De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe wind.
| |
[pagina 111]
| |
Verheft zich zacht. De zon verschijnt en blaakt;
Het windje speelt en juicht: Ontwaakt, ontwaakt!
solo.
Looverkens fleuren,
Knikken en geuren
's Windekens groet te gemoet;
Vogelkens zingen,
Vliegen en springen
's Windekens groet te gemoet;
Steden en streken,
Bronnen en beken
Jubelen zoet:
choor.
Wees welkom, geest, want waar ge zweeft,
Daar voelt men zaalgen levenslust;
Wees welkom, geest, die al wat leeft,
Zoo vreugdig wakker kust,
Wees welkom, geest!
recitatief.
't Is gloeiënd heet!
Het loover kwijnt, de vogel hijgt bevangen,
't Is gloeiënd heet!
De werker zucht en wacht u met verlangen.....
Gij waait en wischt zijn wellend zweet
Met balsemlucht en gulle woudgezangen!
aria.
Gij schenkt den regen,
Den vruchtbren zegen
Aan 't dorre land;
Gij brengt den vrede,
Verkwikking mede,
Voor 't ziek verstand.
recitatief.
Gij hoort op aarde en werk en liefde roemen,
Gij kweelt zoo blij hun vroolik duintje mee;
O, zijt ge een kind van 't tooverrijk der bloemen,
Of haalt ge uw' kracht uit de eeuw'ge levenszee?
choor.
De wind waait!
Een boer zingt:
Lustig de zeissen gewet en gemaaid!
Rijp is het graan,
't Moet er nu aan!
Vel ik het spoedig ter neder,
't Lieveken zegt me dan teder:
Goed is het winderig weder.
choor.
De wind waait!
Een molenaar zingt:
Richtig den molen gezet en gedraaid!
Male ik nu veel
Schepelen meel.
'k Dale dan luchtelik neder,
't Lieveken zegt ook zoo teder:
Goed is het winderig weder.
choor.
De wind waait!
Een matroos zingt:
Moedig de vlag in de hoogte gezwaaid!
't Schip is nu reê,
't Tracht naar de zee,
't Glijdt op de golf als 'ne veder.
Lieveken, ween niet zoo teder,
Goed is het winderig weder.
Te zamen:
Blaas, blaas steeds wel gezind,
Gij, sterke geest, gij, levensvrind,
Gij wordt door ons bemind.
choor.
Heisa de wind!
recitatief.
Warlende donderwolken
vullen des hemels blik,
Dwarlende waterkolken
brullen vol helschen schrik:
Zwangere duisternissen
rollen om de angstige aard'
Bangere bliksems sissen
grollen in 't wolkgevaart.
Eene moeder met haar kind aan het zeestrand.
Hoe bang,
O wee! hoe bang de wind!
verwek met mij eene bee.
Hoe lang
O wee! hoe lang, mijn kind,
Is vader ter wilde zee!.....
Te zamen met drie personen.
Het kind knielt.
O Vader! heilig Hemelheer,
Wil mij beschermen!
Voer mijnen braven vader weêr,
Mijn hart bemint hem toch zoo zeer,
De moeder smeekt.
O Heere laat den fellen wind
Den man beschermen!
Den trouwe die me vurig mint
En voor 't gezin het voedsel wint.
| |
[pagina 112]
| |
O Vader! heilig hemelheer,
Bewaar hem tegen 't woeste meir
En breng hem in mijne armen,
Ontfermen! Ontfermen!
O heere laat den fellen wind
De vader van mijn dierbaar kind
Toch brengen in mijne armen.
Erbarmen! Erbarmen!
De vader beveelt op zee.
Op, mannen! slechts door moed en kracht
Kunt ge u beschermen!
Nog eens aan de eed'le vrouw gedacht
Aan 't kindje, dat ons blij verwacht....
Op mannen! dat geeft moed en kracht!
Gij dempt toch niet des onweêrs macht
Met opgestokene armen
En kermen, en kermen!
choor.
Erbermen!
Eene Stem.
Welk gedreun, welk gewoel,
Welk geschreeuw, welk gejoel,
Ach de wind!
Stemmen op het land en op de zee.
Op het land.
Daar slingert de donder
Vernielend naar onder
Den knarsenden brand.
Bij 't bliksemend klaat'ren
Bespringen de waat'ren
Het sidderend land
Op de zee.
Welk gieren en huilen,
We tuim'len in kuilen
Van 't brieschende meer?
Welk akelig horten,
Daar kraken en storten
De masten ter neêr!
choor.
De wolken verzwinden, met bitter getraan:
Dat hebben de winden, de boozen gedaan.
Eene stem.
Ach de wind!
choor.
De wateren wijken,
Verlaten het land,
Maar spuwen de lijken
Op 't strand.
Eene stem.
Gevloekt zij de wind!
Emanuel Hiel.
Brussel. |
|