II.
Zekeren dag dan had de klok des dorps tien, elf en twaalf uren geslagen en Pieter was nog ontslapen, maar stortte droevige tranen over zijn verlies. Wanneer eensklaps eene buitengewone klaarheid in zijne kamer ontstond en een schoon verschijnsel tot bij zijne legerstede naderde. De trekken des verschijnsels waren die van Grietchen en de spraak die van Fritz, toen hij nog een klein en onnoozel knaap van vijf jaren oud was.
Gij slaapt nog niet, Pieter, sprak het verschijnsel; immer peinzend, immer weenend, immer zuchtend, denkt gij zóó het leven door te brengen? Maar Pieter zag verbijsterd de lieve schim aan en kon geen geluid geven.
Wees niet bevreesd, Pieter, ging het nevelachtig wezen voort; aanzie mij, ik ben uw oudste vriend! en koom U vertroosten; want ik kan niet langer uw zuchten en weenen aanhooren; ik heb schoon u op te beuren, u goede reden in te zenden, al erger en erger wordt uwe droefheid, zeg mij of ik iets voor u doen kan, daar gij mij nu zelf voor u ziet, ik ben uw engel bewaarder!
En Pieter zag inderdaad een hemelschoon wezen, in blank lijnwaad zoo fijn als satijn gehuld met twee lange lelie witte vleugels, zich naast hem op de sponde nederzetten.
Spreek, mijn vriend, zei de engel, is er dan geen troost voor uwe smart, geene heeling voor uw lijden?
Neen, waarde Engel, antwoordde Pieter, terwijl hij eerbiedig de handen vóór de oogen sloot, mijn lot is te bitter, mijn kruis te drukkend!
Het is waar, mijn vriend, gij hebt veel verloren, gij zijt diep beproefd geweest; maar meent gij de ongelukkigste te wezen; denkt gij dat er geene zwaardere kruisen te dragen zijn, geene grootere ongelukkigen dan gij op aarde zijn?
Grooter kruis dan het mijne heeft niemand te dragen, zuchtte Pieter, ik zoek te vergeefs bij mijne kennissen en buren rond, en geen is zoo ongelukkig als ik.
Dit meent gij, hernam de engel; maar zoo gij wist welke hartgrievende kruisen er in de wereld zijn, wel is waar de eene draagt het zijne gemakkelijker dan de andere, doch Pieter, niemand is zonder kruis, iedereen heeft er een op de schouders liggen, dit weet gij wel!
Dit weet ik, heilige vriend, dit weet ik, zuchtte nogmaals Pieter, maar voor velen is er hoop van verzachting, voor velen is er eene vriendenhand om het eens op te ligten, terwijl er voor mij geen mensch op aarde meer is die mij vertroosten, noch helpen kan. De dood alleen is heden mijne hoop.
Zoo dat gij zelfs geenmaal denkt op het hoogst genot des hemels dat u te wachten staat, en waartoe uwe beproeving steeds u brengen moet, vroeg de engel.
Die beproeving, o Heer! is het grootste wigt mijns kruisen; en hoe lang zal zij niet duren. Ik ben sterk en gezond, mijne akkers en velden zijn rijk en brengen mij groote schatten op, zoodat ik nog lang te leven heb en nog lang dit kruis moet kruijen dat mij elken dag, elke uur zwaarder wordt.
Zoodat gij als eene ramp aanschouwt hetgeen anderen en meest allen missen, gezondheid en rijkdom! Pieter, Pieter, gij miskent de weldaden des Heeren, gij zijt ondankbaar!
Doch Pieter zweeg en zuchtte.
Zie, uw kruis is zòó zwaar niet als gij het wel denkt, vermits het zelfs niet bevat, ditgene zoo veel zwoegers en arbeiders ontberen; - gij zijt ikzuchtig, Pieter, en vermetel in uwe overdenkingen.
Maar Pieter gelijk alle de ongelukkigen zag zijn lot in één oogpunt aan en antwoordde: ‘Gedoog, waarde engel, dat ik u doe opmerken, dat waar anderen naar streven en hijgen, dit is wat mij heden ongelukkig maakt; gezondheid zal mij tot eenen grooten ouderdom brengen en wie zal dan den stokouden man geleiden en bezorgen, wanneer zijne krachten zullen vervallen zijn? De rijkdom, waartoe kan hij mij dienen, dan om afgunstige en hebzuchtige verwanten rond mij te scharen die het uur der afsterving des verlatenen ouderlings, meer zullen wenschen dan duchten.
Welnu, sprak de engel, vermits het verschiet u toch zoo akelig voorkomt, sta dan op, wij zullen te samen een ander kruis gaan zoeken. Zonder kruis mag niemand leven, en daar de last deszelven van ons alleen afhangt, kom aan dan en gaan wij er een ander kiezen. Wilt gij?
Zeker, laat er mij haast een ander bekomen, antwoordde de ongelukkige Pieter, want al het troosten des engels had hem toch niet kunnen leeren zijn kruis met een ander oog aantezien, daarenboven de kans zich voorstellende om van het zijne ontlast te zijn, liet hij de gelegenheid niet ontsnappen, want wie zoekt niet graag van smert en kommer verlost te worden?