De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Het huisgezin van den wever.- Moeder, nu zullen wij vader toch zien, eh? - Ja Bartje, als 't den goeden God belieft! antwoordde de moeder zuchtend, en zij drukte haar slapend dochtertje stuiptrekkend tegen hare borst wijl een traan haar oog ontsprong. De traan viel op de wang van het tweejarig kindje, dat zich met het tengre handje het bleeke kaakje afwischte, als ware de traan der moeder een gift- of een branddruppel. 't Was de bittere uitwaseming der wanhoop.... die zwaar als lood van het starendeDe scheiding van het stukje goud had iets uitermate droevig....
oog der moeder was gevallen en 's wichtjes kaakje, om zoo te spreken, had verzengd. Bella had een somber voorgevoel. Sinds drie weken dat haar man haar had verlaten zonder nog eenige tijding van hem te geven, had zij met hare twee kinderen zooveel doorworsteld dat zij logisch de grootste rampen kon verwachten; want hebben de rijke menschen de streelende spreuk: ‘een geluk komt nooit alleen’, dan gelooven ook de arme menschen - en, helaas! dikwijls te recht - dat een eerste ongeluk slechts de voorbode is van eene aaneenschakeling van rampen welke van de wereld eene hel maken waarvan de armen de gedoemden schijnen. En dit zou ook zoo zijn, indien het evenwicht der goddelijke gerechtigheid niet vroeg of laat werd aangevuld. De vrouw stapte strompelend met hare beide kinderen, Bartje en TijeGa naar voetnoot(1), voorbij de groote schoone huizen der Gasthuisstraet, met hunne blinkende spiegelramen, uithangborden van weelde, pracht en genoegen, die aan dat middenpunt des onheils palen welk wij het Gasthuis noemen. Het Gasthuis! heilige en gezegende schuilplaats waarvan de poorten zich voor alle ellenden openen, waar troost en bijstand aan allen met eene en dezelfde milde hand worden aangeboden en waar de openbare weldadigheid de ongelukkigen bijeenroept die door de akeligste teistering van het noodlot worden vervolgd, om allen zonder onderscheid van stand nog geloofbelijdenis in eene algemeene omerming te beschermen. Zij ging naar het Gasthuis met hare arme kleinen, de arme jonge vrouw. Zij zag de groote, fraaigeschilderde huizen niet met hunne groote koetspoorten en blinkende spiegelramen, waarin de schoone dames met diamanten getooid hunne bevalligheden spiegelden, terwijl zij, Bella.... Ha, zij was ook bevallig geweest, zij...., zij had, toen ze nog jonge dochter was, menig hoofd doen draaien. Maar de honger, ziet ge, had haar met de eene hand het kleurenmasker van de wangen gerukt en er met de andere het vale, afstootelijke merkteeken op neêrgedrukt dat wij met den naam van broodsgebrek bestempelen. Doch Bella dacht aan dit alles niet; zij dacht slechts aan haren echtgenoot die misschien in het Gasthuis lag te snakken, en hoezeer de honger hare ingewanden knaagde, toch kloeg zij niet opdat hare kinderen, die zoo even het laatste broodje hadden opgegeten dat zij hun had kunnen koopen, zich niet zouden herinneren dat deze karige maaltijd onvoldoende was om acht-en-veertig uren vastens te herstellen. Zij zocht het Gasthuis, de rampzalige hongerlijdster, met hare twee jonge ellendelingen; zij zocht het, want zij was niet van Antwerpen en had nog al verre moeten reizen om tot hier te geraken. | |
[pagina 86]
| |
Het toeval wilde dat er geen levend wezen in de Gasthuisstraat te zien was, zelfs niet eens een bedelaar, aan wien Bella vragen kon waar zij zijn moest, en ze was reeds aan het Maagdenhuis, (die andere schuilplaats der misdeelden van de fortuin) wanneer de kleine Bart haar door zijne natuurlijke vraag het hart verpletterd had. Het knaapje had sinds drie weken zijnen vader niet gezien, hij die vroeger gewoon was alle dagen op diens knieën jupaardje te spelen wanneer hij van zijn werk was terug gekeerd, en die sinds zijne afwezigheid alle avonden om 7 ure naar zijn bed moest, waar hij uren en uren lag te weenen, snikkende: - Stoute moeder! ik zal het aan vader zeggen zoodra hij wederkeert.... Maar Sies Dalemans was niet weêrgekeerd.... en zou hij wel wederkeeren?.... - Moeder zijn wij haast aan het Gasthuis? vroeg Bartje wanneer de ellendige groep voor de deur van 't Maagdenhuis gekomen was. - Neen, ventje, doch wij zullen er wel komen.... En zij voegde er halfmonds zuchtend bij: - Als het maar niet te laat is!.... - Te laat!.... hijgde zij en zij trok Bart dichter tegen haar lichaam, alsof zij verschrok! En inderdaad.... wijl zij het hoofd ophief, dat zij naar Tije had gebogen die met de magere ermpjes het doek had afgerukt welk het engeltje tegen de brandende zon beschutte, had de bedrukte moeder, een honderdtal stappen vóór zich, iets gezien dat haar het bloed deed verstijven. Dat iets was eene soortgelijke zwarte houten doos, waarboven een zwart kruisje stond, die op vier wielen geplaatst en door een mager paard bespannen uit eene groote ronde poort op de straat kwam gereden en links afdraaide in de rigting van de sint Joris kerk. Het was eene doos, ja!... om doode menschen in te leggen: 't was het karken van het Gasthuis, waarin de ellendige lijken in gezelschap naar den akker Gods rijden. Ellendige lijken! Ach ja! de rijken, de gelukkigen der aarde, worden immers als zij dood zijn in een fijn linnen gewikkeld... Zij krijgen immers eene fraaie doodskist met koperen of zilveren vijzen; zij rijden immers in een wagen die blinkt van 't klatergoud, bespannen met paarden die den rouw dragen; zij zijn immers gevolgd van eene langen stoet met schoone rijtuigen waarin hunne vrienden in een aangenamen roes en luimige gesprekken hun vervoer vergezellen; men spreekt hun immers op het kerkhof redevoeringen toe, waarin men hunne deugden ophemelt, en als de aarde zich over die handsvol asch gespreid heeft die vroeger een rijk mensch was dan komt hum immers voor eenigen tijd een grafzerk met opschriften onsterflijk maken, opdat zijne naastbestaanden de plaats zouden weten waar zij voor den overledene kunnen bidden - wanneer hunne bezigheden en vermaken hun daartoe den tijd mochten vergunnen. Ellendige lijken! want in stede van fijn linnen zijn zij in een ruw kort blauw versleten hemd gewikkeld, want hunne beenderen liggen besloten in vier even ruwe planken platneus genaamd enkel met nagels aan elkaar gespijkerd, somtijds zoo roekeloos dat de zoogezegde kist door het schokken der menschendoos niet heel op het kerkhof komt. Ellendige lijken! want zij worden met hoopen, soms in de duisternis, weggevoerd zoo spoedig als het paard van het treurig gevaarte maar kan loopen! want zij worden door vriend noch magen naar de laatste rustplaats vergezeld! want terwijl zij zonder gerucht, zonder redevoeringen worden naar de ontbindingsplaats gevoerd, moeten hunne zielen ook den laatsten troost ontberen een traan den killen grond te zien bevochten waar zij rusten; want bloedverwant noch vriend weet immers de plaats waar het ontzielde lijk van een vroeger zoo geliefdkoosde wezen tusschen de aardenmuren rust, en geen kan er die uitboezemingen des harten komen storten die een troost voor de levenden en eene uiterste voldoening voor de afgestorvenen zijn. De hongerige moeder erkende dat gevaarte; want hetzelfde bestond in de plaats van waar zij was overgekomen, en daarom huiverde zij van angst toen zij het zag uit en weg rijden. Want zij dacht: - God weet hoe vele Bella's, hoevele Bartjes en Tije 's zien met dat akelig karken hunnen steun, hunne hoop hun geluk, hunne toekomst, hun leven, hun dagelijks brood voor eeuwig verdwijnen. - Daar is 't doodskarken moeder, zei de kleine. Het komt uit het Gasthuis, is 't niet zoo? kom, laat ons spoedig gaan... dat ik mij aan vader over uwe boosheid beklage. - Arm kind! dacht zij. En zij ijlde vooruit, en het knaapje liet zijne holleblokjes op de vlakke kasseide rammelen als of het naar eene kermis liep!.... De groote poort van het Gasthuis was oogenblikkelijk gesloten geworden na het vertrek der dooden. Enkel stond de halve deur met eene spleet open wanneer de vrouw en de kinderen van Sies Dalemans dezelve hadden bereikt. Bella zag door de spleet in eene uitgestrekte opene plaats, ten einde der welke menschen die gedeeltelijk genezen waren heen en weder wandelden..... De kleine Bart had zich vóór zijne moeder geschoven en blikte even ongeduldig naar binnen. Hij ook zag ginds de herstelde ziekenen in hunne roode borstrokken nevens den muur van den Plantentuin slenteren, en.... - Daar is hij, moeder, riep de knaap.... ziet gij hem?... hij spreekt met dat zusterken van liefde. - Was het eene begoocheling? Bella die vruchteloos allen in beschouwing had genomen meende nu ook haren man te zien.... ja, ja.... 't was hij met zijne bruine moedwillige hairen. Maar wat zag hij er vervallen uit!.. Eene andere dan zijne vrouw zou stellig hem niet herkend hebben! Arme vrouw! diepbeklagenswaardige kleinen! - Moeder, laat ons binnen gaan, vroeg Bart. Waarom hier zoo blijven talmen? Zij antwoordde niet, maar trok met de zware deurbel die vier of vijfmaal dof in de ruimte rammelde. Zij wist niet, de rampzalige, dat zij zelve misschien.... de doodsklok luidde voor den vader van hare kinderen! Een man van zoo wat vijftig jaren, groot van gestalte en in een langen mantel gewikkeld verscheen aan de deur. - Wat verlangt gij, vrouwke? vroeg hij; hebt gij een briefje van den doktor? want anders kan men u niet helpen. - Ik kom om geene hulp, mijnheer.... Ik bezwijk, wel is waar, van honger en dorst, met mijne kinderen; doch wij komen hier geene hulp vragen. | |
[pagina 87]
| |
- Dat is wat anders. Wat wilt gij dan? - Och! mijnheer, ik ben zoo vermoeid, laat mij toe hier een stond op de bank te rusten, ik zal u alles zeggen. - Kom binnen, zei de man. Hij nam Bartje bij de hand en sloot de deur achter de arme familie. Bella plaatste zich op de zitbank, de portier van het Gasthuis (want de man met den langen mantel was met deze bediening bekleed) zette zich nevens haar en nam den knaap te paard op zijne knie. Maar Bart scheen met de oogen te zeggen dat vader dit toch veel beter kende dan de lange heer. Wanneer de vrouw gezeten was, sprak zij: - Ik dank u, mijnheer, voor uwe goedheid; gij ziet, ik ben eene arme uitgemergelde moeder... en ik kom toch van zoo verre... - Van waar komt gij? zeg spoedig? viel de lange man haar in de rede, terwijl hij den kleinen vriendelijk op de wang kletste. - Van over 't water, mijnheer. - Van over 't water! En zijt gij al lang hier? - Sinds dezen morgend.......... - Julie, riep de man tot zijne huisvrouw, spoedig hier twee boterhammen van het tarwebrood.... Hij had de hongerige moeder begrepen, en zich tot haar wendend: - En gij vrouwke zoudt gij ook niet een stukje willen eten. Gij ziet er zoo.... hoe zal ik dat zeggen.... zoo verhongerd uit. Zie, gij neemt het mij niet kwalijk, he? - Dank u, dank u, mijnheer! Ik heb geen honger.... ik wilde u maar iets vragen en gij zult het mij zeggen, niet waar, mijn goede heer? - Ja, vrouwke, zoo ik weet... en zelfs wil ik voor u iets meer doen dan ik zelf mag... ja... ik zou u zonder kaart in het Gasthuis laten... in geval gij spoedig kunt binnen slibberen. Julie had de gevraagde boterhammen gebracht welke de kleine hongerlijders dadelijk buit hadden gemaakt. Bella plaatste het broederken en het zusje nevens elkaar aan hare linkerzijde terwijl de portier van 't Gasthuis de rechter hield. - Stil houden, hoort ge Bart, en let goed op uw zusterken terwijl ik met mijnheer spreek; past goed op dat zij niet valt, hoort ge. - Ik zal goed opletten, moeder, zei het kind des onheils. - Gij zegt dus, vrouwke, dat gij van over 't water zijt. Mag ik nu weten waarin ik u behulpzaam kan wezen? - Och! mijnheer, als ge zoo goed wildet zijn... zie, ik zou uwe handen kussen... ik zou op mijne bloote voeten voor u naar Scherpenheuvel gaan. - Laat hooren? want ik ben niet meester over mijnen tijd. - Wel, mijnheer, mijn man ligt hier in 't Gasthuis. - Ik dacht het, hoe is zijn naam? - Sies Dalemans, mijnheer? - Sies Dalemans! daar staat mij iets van voor. - Zal ik hem mogen zien, mijnheerken lief?.... Och al was 't slechts twee minuten, als t' u belieft; dat hy toch in Gods name niet sterve vooraleer hij zijne kinderen heeft gezegend. 't Is het eenige wat hij hun kan nalaten. - Wind u zelve zoo niet op, moederke. Men zal voor u doen al wat men kan. - Och, mijnheer! wat zijt gij goed. En Bella besproeide met hare tranen de handen van den portier die niet minder ontroerd was dan zij zelve...... - Welnu, mijnheer, hernam zij; hoe is het met hem, is hij beter? - Laat mij even bedenken, vrouwke. Sies Dalemans.... Hij heeft aan de forten gewerkt? - Ja, mijnheer, ja... over drij weken is hij naar Antwerpen gegaan om te werken, mijnheer. - Ik geloof dat ik het heb.... zei de man aarzelend.... Hij is met de polderkoorts binnen gebracht, geloof ik.... - Zeg voort toe, mijnheerken lief? gij ziet hoe ik met die onnoozele schaapkens sukkel, tusschen leven en dood. - Welnu, moederke, dat is eene gevaarlijke ziekte.... Maar toch, daar zijn er al veel van genezen.... - Hij ook zal genezen he, mijnheer?.. hij ook zal genezen? vroeg de ijlhoofdige. - Och, kind, zoo ik u dit kon beloven, dan genas hij stellig;.... maar. - Hij is toch niet in levensgevaar, he mijnheer?... Dat mag immers niet zijn.... - Zie, moederke, gij vraagt mij meer dan ik zelf weet.... De leste maal dat ik er van gehoord heb, was er altijd nog hoop... - O mijnheer, bedrieg mij toch niet, geef mij in Gods naam geene hoop die ik dadelijk zou moeten verliezen.... Beziet die twee engelen daar.... en ik smeek u, zegt mij wat gij weet. De man richtte zich op en wischte zich een traan uit het oog. - Gij vraagt mij meer dan ik zelf kan zeggen.... indien ik iets wist.... Wij moeten zooveel zwijgen, kind.... En hadt gij mij niet zooveel medelijden ingeboezemd.... - Maar kan ik dan zoo niets vernemen, mijnheer? vroeg Bella zich op de knieën werpend. Is het mij zelfs niet toegelaten te weten of mijne eenige steun leeft, dan wel of hij...... Zij kon de rest niet zeggen zoo snikte, zoo stotterde zij. Bartje sprong van de bank, nam zijn zusje op den erm en kwam met haar bij zijne moeder knielen, en de beide kindertjes smeekten samen tusschen hunne overvloedige tranen: - Och, mijnheerke lief! zeg aan moeder dat zij zoo niet moet weenen; zij is zoo goed voor ons, al is zij somtijds stout...., mijnheerke lief! De man kon dit tooneel niet langer nazien; zijn hart liep over... hij rechtte moeder en kinders op de liefdrijkste wijze op, en Bella naar het vensterke wijzende waar een klerk van 't bureel de inkomende lijders aanteekent, sprak hij: - Die heeren daar kunnen alleen op al uwe vragen antwoorden. Wend u gerust tot hen: zij zullen uwen toestand begrijpen en u zelfs troost geven indien gij dien noodig zoudt hebben. Zij dankte den portier en drukte hem stuiptrekkend de hand.
Niet eerder was de lange mantel in zijne woning of eene bliksemstraal rees op in Bella's geest. - ‘Zij zullen u zelfs troost geven in geval gij dien noodig zoudt hebben.’ Behelsden die woorden geene bedekte doch gewisse voorspelling? | |
[pagina 88]
| |
Troost! wat vermag de troost eens onbekenden op het verscheurde hart eener moeder? Maar, had zij haren man dan fluks niet gezien?... En de kleine Bart, - zou die zich zoo vreesselijk hebben bedrogen?... Waren zij dan beiden, voor eenige stonden het speeltuig eener begoocheling, eener bedriegelijke herssenschim geweest?... En toch twijfelde de rampzalige moeder nog; maar in dien twijfel zelfs lag iets akeligs opgesloten... want indien zij aan 't vensterken, door een enkel woord, eenen hemel van zoete hoop kon zien opdagen; indien eene enkele lichtstraal - hoe flauw ook - aan de oogen van haren braven Sies ontsnapt, hare ziel in een Oceaan van uitzinnige vreugde, van grensloos geluk kon baden, dan kon ook een enkel woord van den tolbeambte des doods haar met twee onnoozele kleinen in den diepsten der afgronden van 't bitter lijden dompelen. Zij beschouwde eene wijl stilzwijgend het raamke, waardoor men eenige klerken de dagboeken van het noodlot kon zien aanschrijven. Maar de tanende oogen, de getrokken kaken der lijdster, de verwilderde wijze op welke zij hare kinderen tegen het lijf geklemd hield, wezen ontegensprekelijk aan dat die schijnbare overweging eene degelijke geestbezwijming was, of - indien wij ons aldus mogen uitdrukken - de beroerte eener ziel, door de folterende drukking van den tegenspoed te weeg gebragt. Weldra rigtte de bedrukte dompelaarster het hoofd op... de dikke wolk der vertwijfeling had lang genoeg haar hart doen stilhouden op de levensbaan.... - Mijne kinderen, op Gods genade! dacht de diepbeproefde huisvrouw, en stapte beraden naar het vensterke. Een man van zoo wat veertig jaren stak het hoofd door de opening. - Wat is er tot uwen dienst, vrouwke? vroeg het hoofd, dat in krullen stond, op deelnemenden toon. - Och, mijnheer.... was het antwoord, waarop een hartscheurend geween volgde. - Spreek, vrouwke. Het trekt hier geweldig.... en de tijd van de administratie is kostbaar... - Mijnheer... mijn man moet hier in 't Gasthuis liggen.... Mijn man hoort ge, de vader van die twee schaapjes hier.... och waren ze bij Onze Lieven heer! zuchtte zij voort, wijl het hoofd, haar onderbrekend, vroeg: - Gij zoudt zeker willen weten hoe het met hem is! - Och ja, mijnheer, als 't u belieft. - Hoe hiet uw man. - Sies Dalemans. - Wacht een oogenblik. De klerk trok het hoofd naar binnen, sloeg een groot register open en begon met den wijsvinger der regte hand de afdeelingen te doorloopen die op de groote bladzijden met vette zwarte lijnen waren aangeteekend. - Sies Dalemans.... herhaalde hij.... waar blijft gij jongen?... 'k heb u toch nog gezien. Hij keerde een paar groote bladzijden om en begon eenigzins ongeduldig eene derde natezien toen hij eensklaps den wijsvinger stil hield.... De man verbleekte... zijne oogen vestigden zich starend op het woord, dat op de kolom der opmerkingen over den naam van Dalemans was aengeteekend.... Op denzelfden stond, als of een elektrische draad zijne gewaarwording aan het hart der moeder had over gemaakt, hoorde men een hartscheurenden gil, en seffens daarna het gerucht van een lichaam dat al botsend op den kasseidevloer nêerzeeg. De klerken wierpen hunne pennen op de schrijftafels, bedienden en leerlingen kwamen van alle zijden aangesneld - om de ombekende lijdster, die magteloos was achterover gevallen, ter hulp te snellen en op te beuren. Een zusterke van liefde, een van die engelen der weldadigheid op aarde, maakte zich meester van de twee arme kinderen, terwijl de anderen de moeder op de bank plaatsten, om haar de eerste hulpmiddelen toe te dienen. Weldra bemerkte een leerling-heelmeester dat zij uiterlijk zelfs geene kneuzingen had onderstaan en nadat men haar tot het bewustzijn had teruggeroepen, werd zij door den portier herkend. De brave manteldrager legde in weinige woorden het geval uit, waerna hij met zijne klak bij al de aanwezigen eene milde rondhaling deed. .... Een kwaartuurs later hield een vigilant aan de deur van 't Gasthuis stil.... De bedienden moesten letterlijk Bella in 't rijtuig opladen, zoo had die laatste schok hare krachten uitgeput.... Wanneer zij goed gezeten was, bracht men haar de kleinen die angstig onder den mantel der moeder kropen, het portel werd gesloten, een bediende sprong op den bok bij den koetsier en zei, terwijl de zweep zich op den rug van het paard herhaaldelijk neêrsloeg: - Naar de standplaats van 't Land van Waas. 't Was de derde maal van haar leven dat Bella met een rijtuig voerde: eens had zij gereden toen zij ten doop gedragen werd, de tweede maal wanneer zij naar het stadhuis was gegaen om te trouwen, telkenmale ten toppunt der vrolijkheid; nu echter voer zij, ten koste der menschlievendheid, ten toppunt der wanhoop, en de laatste maal dat zij een voertuig moest gebruiken zou het denkelijk zijn om haren echtgenoot te gaan vervoegen in het ander leven, om hem het jawoord te geven dat nimmer zou verbroken worden, in het stadhuis der eeuwigheid. Het ellendig huisgezin had spoedig de standplaats van den ijzeren weg bereikt. Het wou nu echter lukken dat er aantonds geen spoortrein vertrok, zoodat de bediende, na den koetsier te hebben betaald, zich verplicht dacht met de gentsche weduwe en hare vaderlooze kleinen in de herberg het Land van Waas te vertoeven, tot het oogenblik van het afreizen. Dit wachten duurde gelukkiglijk niet lang; welhaast zag men aan de beweging van menschen en rijtuigen dat het uur nabij was en het klokje der statie liet niet na zijnen gewonen en geregelden oproep aan de reizigers te doen. De bediende nam de kinderen bij de hand en stapte naar de statie, opgevolgd door Bella die aan al wat rondom haar gebeurde vreemd en ongevoelig scheen: men hadde gezegd het afbeeldsel der neêrslagtigheid dat zich in beweging heeft gezet. Velen zouden hier het arm wijf aan haar lot hebben overgelaten; zij integendeel die het lijden kennen - en de gasthuisbedienden zijn in die studie echte meesters geworden - laten nooit eene goede daad onvoltooid. Zoo deed ook de man, wiens lang vertoeven hem welligt eene berisping moest | |
[pagina 89]
| |
op den hals halen; niet te vrede met het huisgezin van Dalemans van het Gasthuis naar de statie te hebben gebracht en evenmin aan de kinderen des onheils reiskaartjes te hebben bezorgd, dacht hij zich niet te mogen verwijderen vooraleer zij in een wagen van den trein waren gestapt. Hij dacht en hij had geen ongelijk: - Wie staat er mij voor in dat zij zich niet met kinderen en al in de Schelde werpt? Die gelatene neêrslachtigheid kan niets anders zijn dan de kalmte vóór het onweder... en hoe zou het mogelijk zijn dat er geen onweder woedde in eene ziel die van de barnkracht des onheils overloopt? Hij stapte dus aan boord van den overzetter met de vrouw en de kinderen Dalemans en verwijderde zich slechts nadat hij hen in een rijtuig van derde klas geplaatst had en wel zoodanig omringd dat er geene noodlottige buitensporigheid wegens Bella tijdens de reis te vreezen was.
Het Zwaluwenstraatje te Gent, met zijne menigvuldige gangen en tallooze huisjes is voor het meerendeel bewoond door moedige en ijverige werkmansgezinnen die in de linnennijverheid een bestaan vinden, terwijl zij door den arbeid van hunne kloeke ermen aan den bloei der vlaamsche stad en aan den rijkdom van het vaderland ruimschoots bijdragen. Dit straatje is een van die menigvuldige gentsche biekorven waar de biën der beschaving komen uitrusten na den ganschen dag te hebben gewerkt en gezwoegd voor het algemeene best en op eene harde bedstede hunne vermoeide lidmaten komen uitrusten, om hunne lichamen bestand te houden tegen het slavelijk handwerk dat, van de wieg tot aan het graf, hunne lotbestemming uitmaakt. In dat straatje, in die gangen, in die huisjes wonen zeker geene bevoordeelden van het lot; maar hoe bekrompen ook de maatschappelijke toestand zij van hen die er huisvesten, toch heerscht er hartelijk genoegen en tevredenheid, en zelfs onder de ruwe kleeren der weversgezellen eene rijke bron waarin de kiemen der verhevenste gevoelens liggen opgesloten. De adel bestaat niet alleen in 't bezit van titels, met of zonder paleizen, en schoone kleêren; er ligt ook adel in wanneer men, werkman geboren, zich in het werk zijner handen een bestaan weet te schaffen waardoor men als een nuttig burger kan optreden; er ligt adel in zich met een betrekkelijk gering daggeld deftig door de wereld te banen, en vrouw en kind welvoegelijk in den tuin der samenleving te laten wandelen, terwijl zoovelen - beter door het lot begunstigd - zich zelven en de samenleving bezoedelen en schandvlekken, rampen en droefheid stichtend daar waar hun stroomen van genoegens met eene milde hand geschonken zijn. Hij mag zich dan ook gelukkig en benijdenswaardig noemen de werkman wien 't gegund is zijne handen niet in eene gedwonge ledigheid te laten verroesten. Men moet ze gezien hebben, wanneer de zwermen van den arbeid 's avonds met hunnen zuurgewonnen buit beladen naar den biekorf wederkeeren, om zich zelve rekenschap te geven hoe weinig den mensch van noode is om gelukkig te zijn - voor zoo veel hij het geluk niet van zich afstoot of in dweepzuchtige herssenschimmen zoekt waar het niet te vinden is. Het huisgezin Dalemans, dat in het Zwaluwenstraatje eenen zolder bewoonde, was een der betrekkelijk gelukkigste die men kon aàntreffen. Sies had een paar ermen die als kracht tegen ijzer konden wedijveren, want hij had, zei hij, wanneer men vreesde dat hij te zwaren last op zich nam, hij had ‘stalen ermen.’ Ook was hij een der meestgetelde wevers van de fabriek de Neder-Schelde; hij was zelfs iets meer dan een gewoon werkman, uit hoofde van zijnen goeden overleg in een aantal zaken betrekkelijk het katoenweven. Zoo zeiden niet alleen de bestuurder van 't fabriek en zijne klerken, maar zelfs de gezellen van Sies die toch ook geene ezels waren - want de werkman kan heden lezen en schrijven en maakt zeer goed het besef van vernuft, kennis, waardigheid en plichten. Geen wonder dus dat hij elken preedag, in evenredigheid betaald werd van de diensten die de meester van hem gevergd had. Van zijne zeven jaren was Dalemans aan de fabrieklucht gewoon gemaakt, zoodat hij van naaldeke tot draadje van alles kon meê redeneren wat op zijn ambacht betrek had. Maar hij wist ook nog meer; dewijl hij van 's maandags s' morgends tot 's zaterdags s' avonds sinds dien ouderdom zonder omzien in t' fabriek zijne schoenen had versleten, wanneer zoo vele anderen hunne broeken verslijten op de banken der school en er als geleerde bottekoppen uitkomen, had de jonge wever geene moeite ontzien om, bij de behendigheid in zijn ambacht, de ontwikkeling van zijnen geest te bevorderen door het bijwoonen der zondagschool. Van daar ook dat hij weinig of nooit in eene kroeg noch drinkhuis verscheen en in tegendeel zijne ledige uren doorbragt met het lezen van vlaamsche boeken die hem kosteloos werden afgeleverd in eene vrije burgerboekerij en dagelijks ook, na het voltrokken werk, de staatkundige en maatschappelijke verwikkelingen volgde in een gentsch dagblad dat hij uit de tweede hand ontving: 't was dubbele winst, zei Sies, aan de makkers die hem de vermaken der kroeg voorspiegelden en hem alzoo poogden over te halen hen daar te vergezellen; zijn lichaam bleef kloek en gezond, zijn geest ontwikkelde zich dagelijks en ‘hij kon van alles meê praten’ terwijl zoo vele anderen hunne gezondheid ‘vermoorden’ met halfkens klaren en wetens en willens dom bleven op eene wijze onwaardig van een redelijk schepsel Gods. Dan, een vader moet aan zijne kinderen goede voorbeelden geven, dacht hij te recht, en daarom bleef bij 's avonds te huis, om hun van jongs af te leeren dat het huiselijk geluk (en hij mogt zich over 't zijne roemen) het uiterste geluk mag worden genoemd voor hen die zich weten met hun lot te bevredigen. Dalemans mogt er van spreken en kon er over oordeelen want hij bezat dat geluk; hij, zijne vrouw en zijne kinderen konden, dank aan eene wijze zninigheid, tegen de beste weversgezinnen uitpakken; zij aten bij iedere maaltijd hunnen buik goed vol krachtens het axioom ‘dat het beter is naar den bakker te gaan dan naar den apotheker’; zij bewoonden een grooten, hoogen gekalkten zolder; kortom, hielden zij niets over, dan kwamen zij ook niets te kort. Daarbij was er op den zolder der Dalemansen nooit een bitter woord ontstaan en vrij als de vogels in de lucht, zonder schulden noch verbindtenissen, leefden zij des te gelukkiger dat hunne wenschen zich beperkten bij het dagelijks noodige ‘om eerlijk door de wereld te geraken’. | |
[pagina 90]
| |
Twee bevallige snaakjes, Bart die nu reeds naar de gemeenteschool ging ‘om een verstandig man te worden’ en de kleine Tije, ook soms Tille-Mieke geheeten door de kinderen van den meubelmaker van het eerste, hadden de gelukkige echtverbindtenis van vader en moeder gezegend, en, om aldus te spreken veel steviger bezegeld dan de heeren van 't stadhuis. Den betrekkelijken welstand welken wij komen afteschetsen genoten toen nog een aantal andere weversgezinnen en stellig zouden noch die noch anderen zich ooit hebben ingebeeld dat hij op een gegeven oogenblik plotselings zou veranderen in de droevigste ellende en dit wel hier door dat aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan eene ijzingwekkende en wraakroepende broederoorlog was uitgebroken. En toch was het zoo... In de toen Onteenigde, thans weder Vereenigde-Staten, waarvan de eenen den vrijen arbeid bezaten terwijl in de anderen de zwarten nog als slaven of lastdieren werden gebruikt, was een huiselijke twist ontstaan en wel op grond dat de Noorderlijken beweerden de slavernij plotselings af te schaffen, terwijl de zuiderlijken - hiertoe in grondbegin weinig genegen - tevens zeer goed begrepen hadden dat het veel minder de vrijmaking der slaven was dan eene degelijke overheersching die de Noorderlijken in het zicht hadden. Wat er ook van zij, de Zuiderlijken besloten hebbende zich niet ten onderen te geven, zoo hadden de Noorderlijken deze met geweld aangevat, waartegen de anderen zich dadelijk van de Vereenigde-Staten afscheurden, een zuiderbond inrigtteden en met de wapens in de hand een strijd aanvaarden, die op het oogenblik dat wij schrijven nauwelijks geeindigd is door de nederlaag der Zuidenaars. Deze wederkeerige moorderij, die jaarlijks duizende menschen en miljoenen in geld vernielde, bragt niet alleen van beide zijden de krijgsdienst, die slavernij der blanken, en de opschorsing van ettelijke vrijheden voort, maar zij had in Europa en namelijk te Gent eene noodlottige terugwerking. De havens der Zuiderlijken werden door de Noorderlijken geblokeerd. Die havens waren de voorraadsplaatsen van waar honderde duizende balen katoen in diepgeladen driemasters naar Europa stevenden, om in de fabrieksteden tot voedsel te dienen aan menigvuldige weefgetouwen en tevens het dagelijks brood te verschaffen aan tallooze bevolkingen van arbeiders die deze stof bewerken. Eens die havens gesloten, kon er niet alleen geen pond katoen meer worden uit de nieuwe wereld overgebracht, maar de Zuiderlijken vernielden nog dit kostbaar geschenk der Voorzienigheid overal waar zij vreesden dat de krijgsgebeurtenissen ettelijke partijen in de handen van hunne ‘vijanden’ mochten doen vallen, - staatkundig beleid, ten doel hebbende, op een gegeven oogenblik, de europesche mogendheden te dwingen de katoenvoortbrengende slavenstaten bij te treden uit vrees voor de gevolgen die uit de gedwongene en altoos gevaarlijke ledigheid van talrijke arbeidersbevolkingen moesten te verwachten zijn. Deze gevolgen bragten, dank zij de Voorzienigheid, dank ook het voorbeeldelijk geduld der wevers en den echt broederlijken onderstand die hun van alle zijden door de burgers van alle klassen werd opgedragen, geene hoegenaamde maatschappelijke onlusten voort. De nijveraars zagen zich, wel is waar, genoodzaakt de werkuren voorloopig te verminderen en later alle bezigheid te staken; de fabrieken werden wel is waar gesloten en de werktuigen tot een stilstand veroordeeld waarvan heden, Goddank! het einde nabij is, maar de werklieden leverden zich aan geene van die noodlottige buitensporigheden over die hun onheil verzwaren door het gevang; zij leden honger, koude, ontbering van allen aard, maar indien zij zich over deze ellendige lotbestemming bekloegen, dan ook hadden rede en rechtvaardigheid invloed genoeg op hunnen geest op dat zij diegenen niet zouden beschuldigen welke, aan de omstandigheden vreemd, met hen door den gedwongen stilstand werden beproefd.
Tusschen het getal fabrieken die door den katoenmangel waren getroffen, bevond zich de neringrijke weverij De Neder-Schelde, waar zoo als wij weten Sies Dalemans werkzaam was. Reeds hadden er eenige nijverheidsgestichten van denzelfden aard opgeschorst en hunne wakkere bevolkingen op Gods genade in de straten van Gent rondgezonden, terwijl vijf of zes anderen hardnekkig en zelfs met geldverlies, eenige uren daags werkzaam bleven ten einde hunne werklieden niet van alle bestaanmiddelen te berooven, toen de Neder-Schelde nog regelmatig voortijverde, dank aan groote katoenvoorraden die haar bestuurder voorzigtigheidshalve vóór maanden had aangekocht en ofschoon de vervaardigde stoffen, uit hoofde der hooge prijzen, onverkocht in het stapelhuis hunnen intrest lagen te verzwelgen. Dat die opoffering echter niet kon duren bleek dadelijk wanneer de meest befaamde fabrieken zich beurtelings sloten, daar allen in de onmogelijkheid geraakten nog langer te werken zoo door den hoogen prijs als door de zeldzaamheid der grondstof. De heer Dutens, zoo hiet de fabrikant, wou het nogtans niet opgeven dan wanneer het laatste vezeltje onbewerkte stof verbruikt zou zijn en dan zelfs moest er bestatigd wezen dat er geen ruwe katoen te krijgen was in de hoofdmarkten. Edoch, de brave man had zonder den tegenspoed gerekend en in de grootste verlegenheid gebragt door het vervallen van een zwaren wissel terwijl er integendeel geene zaken werden verrigt, zag hij zich genoodzaakt zijne laatste middelen uit te putten om eer te doen aan zijne zaken, en hierdoor in de onmogelijkheid gesteld om langer met verlies te werken. Hij riep dan op eenen zaturdag avond der maand july 1862 zijne werklieden bij een in zijn bureel en gaf hun deze jammerlijke mededeeling: - Mijne goede vrienden, uw meester is geruineerd. Gij weet dat ik niets heb ontzien om u aan het werk te houden. Ach! de Heer heeft er anders over beschikt en wij moeten ons onderwerpen. Mijn katoenvoorraad is gansch verwerkt, mijn magazijn steekt tot de zoldering vol stoffen van allen slach door uwe vlijtige en moedige handen vervaardigd, en ik kan aan geene grondstof meer. Eene som van 150,000 franken wordt mij zoo even afgeeischt door eene verbintenis van mijne hand geteekend en wier niet volbrenging het bankroet zou zijn.... Hij regtte zich op van zijnen lessenaar en hun ieder zijne pree uitdeelende wijl hij hunne ruwe handen beurtelings met aandoening drukte, voer hij voort: - Voor u, brave werklieden, voor uwe vrouwen en kinderen pijnigt mij de ramp die mij overvalt het meest. Ik had gehoopt u deze moeilijke dagen ongehinderd te laten doorkomen, en ach! | |
[pagina 91]
| |
ik ben genoodzaakt zelf hijpotheek op mijn fabriek te nemen, om betere tijden af te wachten. Brave lieden, wij moeten scheiden; 't is niet zonder droefheid dat ik u die zuur gewonnen, en gelooft mij, zoo hartelijk gegunde penningen uitbetaal, welke gij tijdelijk zult moeten ontberen, wijl ik, God weet hoe lang! het genoegen zal moeten missen u romdom mij te zien. Edoch laat ons hopen dat dit de laatste maal niet is en dat het spoedig einde van den ongelukkigen amerikaanschen oorlog ons weldra op nieuw vereenige. Allen waren als aan den grond genageld blijven staan. Instinktief had ieder inwendig het gedacht geopperd zijnen meester aan te bieden die week geen geld te ontvangen, maar eene nadere bedenking had hen alras overtuigd dat die opoffering ontoereikend was om een onverbeterlijken toestand te wijzigen. En verders... hunne vrouwen en kinderen hadden immers dit geld reeds voor het meerendeel op voorhand opgehaald, zoodat bakker noch kruidenier verder zonder geld zouden eetwaar hebben geleverd. Dezen strijd had de heer Dutens bemerkt; ook nam hij na eene korte poos nogmaals het woord en zei: - Laat ons dit voor allen zoo treurig oogenblik niet nutteloos verzwaren... ik raad uw voornemen... ik ben er u ten uiterste dankbaar om; doch, gelooft het wel, nooit zou ik zulks kunnen aanvaarden. Uwe vrouwen en kinderen wachten u reeds en de welverdiende opbrengst uws arbeids is hun een al te heilig pand dan dat ik zou gedoogen dat er om mijnentwille een halven cent van ontvreemd werd. Vaartwel, goede vrienden, vergeeft het mij zoo ik u iets misdeed en indien ik iets voor u vermag zult gij nooit vruchteloos aan mijne deur kloppen. Bij deze woorden geleidde hij hen tot aan de bureeldeur. De weversgezellen verwijderden zich sprakeloos en het ware moeijelijk om zeggen geweest wie, van den meester of van zijne werklieden, het meest ontroerd was geworden door dit zoo deernisvolle tafereel, wie van hen, in evenredigheid der toestanden, diepst getroffen was door de ramp die allen, ten gevolge derzelfde oorzaak, zoo onverziens en zoo gelijktijdig kwam beproeven. .... De werkhuizen der Neder-Schelde werden gesloten: de weefgetouwen waren lam geslagen, de wevers en hunne gezinnen stond niets anders meer te wachten dan hongersnood....
Tusschen de nieuwe ploeg van 250 ellendelingen die ten laste der openbare weldadigheid zouden vallen, bevonden er zich nogtans eenigen die niet geneigd waren om zoo gedwee vóór den tegenspoed achteruit te wijken en integendeel al spoedig het besluit hadden genomen tegen de slechte fortuin al hunne krachten op het spel te zetten. Onder deze mogt Dalemans misschien wel als de hardnekkigste worden aangeteekend. Na van zijne vrienden op den Kouter een zeer droevig afscheid te hebben genomen had hij, in het huiswaarts keeren, zonder oponthoud zijn plan beraamd opdat de zijnen geen honger zouden lijden en vooral door de liefdadigheid zijner medeburgers niet zouden hoeven geholpen te worden zoo lang ten minste als hij ‘ermen aan zijn lijf zou hebben’. In die bedenkingen bereikte hij het Zwaluwenstraatje, waar alstoen meer dan eens het valsch gerucht der sluiting van 't fabriek de Nederschelde was uitgestrooid geworden, doch waar men tevens zoo als in heel Gent zich niettemin aan deze angstvolle tijding verwachtte, daar de ongehoorde opofferingen van den heer Dutens, spijts al zijne voorzorgen, voor niemand geheim waren kunnen blijven. Men zei overal dat zulke toestand niet om uithouden was en na de welverdiende bewondering die de fabrikant tot dan toe van allen kant had doen ontstaan, kon nu wel niet anders volgen, dan eene welgemeende hulde aan zijne menschlievendheid en eene gevoelvolle deelneming in zijn ongeluk. Was hij, zoo als soms wel eens gebeurt, eenige maanden vroeger bankroet gegaan en opgesteken, dan had hij stellig zich niet gedwongen gezien aan zijne eigene werklieden een alleszins neteligen toestand te doen kennen wijl hij hen moest afdanken, maar hij had integendeel, gezorgd hebbende hen vóór zijn vertrek niet te betalen, in de eene of andere stad van het buitenland, goede sier kunnen maken met het geld van anderen. Wel geviel het hem, liever een rampzalig doch eerlijk man te zyn gebleven, dan een galeiboef, met eene gouden ketting aan 't been, geworden te zijn. Dan ware hij een voorwerp van algemeene verontwaardiging geweest, nu was hem de algemeene achting verworven. Tegenstrijdig met hare gewoonte stond Bella, op den drempel, haren echtgenoot te wachten. - Waar zijn de kinderen? vroeg hij. - Bart speelt op de plaats met de gebuurskinderen, en Tille-Mieke slaapt in haar wiegje. - Best. Laat Bart nog wat spelen, ik moet u spreken. In die woorden lag een onweder. Nogtans liet de weversvrouw de aandoening niet bemerken die zij gevoelde en welke des te heviger was dat zij meer moeite moest doen opdat dezelve niet zou uitbarsten. Zij volgde Sies naar boven. Toen beiden binnen waren sloot hij de deur. Bella werd angstig. Zij haalde zonder een woord te zeggen brood, boter en kaas uit de kast en bracht dit alles op de tafel voor Sies die zich volgens zijne gewoonte had gezet. Dan keerde zij weder naar de kast om den kouden koffij op te brengen wanneer, haar onderbrekend: - Vrouwke, zeide hij, eenige tweefrankstukken uit den broekzak halende die hij op de tafel rangschikte, vrouwke, hier is uwe prée. Slaat het maar goed gade, want welligt zal ik toekomenden zaturdag niet veel inbrengen.... - Het is dan waar? onderbrak zij. - Wat wilt gij er aan doen? was het antwoord. De baas is plat geruineerd. Maar ik heb toch mijne ermen nog, hoort-de, Bella. - Tegen Gods wil kunnen wij niets dan ons onderwerpen. - Zoo is 't Bella. Maar 't is Gods wil niet dat ik, als een luijerd, u en de kinderen laat honger lijden. Want ik zal werk vinden, hoort-de. Ik moet werk vinden, of de duivel zal de kaars houden. - God zal ons niet verlaten, Sies. - Dat denk ik ook, vrouw. En zie, wijl ik huiswaarts keerde heb ik zoo al halvelings mijn plan getrokken. Hier, ziet-de wel, is alles opgeschept: daar valt niet op terug te komen. Maar ik heb reeds meer dan eens in de gazetten gelezen dat er in Antwerpen aardewerkers worden gevraagd voor de vergrooting. - Bella verbleekte. - Laat dat u niet letten, kind lief. Er valt niet te aarzelen. Hier schiet er niets over dan schooien voor eene korst droog brood, | |
[pagina 92]
| |
met de vrees van meer dan eens zonder eten naar 't bed te gaan, terwijl men ginder (als men niet te lui valt) zijne drie à vier franks per dag kan winnen. - Maar wat hebt-de toch, Bella? ge ziet er zoo versuft uit. - Ik heb, dat de droefheid die ik reeds gevoel bij het afscheid, dat de bewondering die uwe edelmoedigheid mij inspreekt, mij de woorden in den gorgel verstikken.... - Droefheid! wij zullen immers niet sterven om eenige maanden gescheiden te zijn. Dat zult ge spoedig gewoon zijn en toch, God geeft dat het niet lang moet duren, hernam hij aanstonds. Doch welke poging hij ook deed om zich moedig te toonen kon hij niet beletten dat stilzwijgende doch welsprekende tranen over zijne wangen rolden. Echter had hij spoedig de oogenblikkelijke weemoedigheid ten minste uiterlijk overwonnen en hij hernam: - Gij spreekt mij van bewondering. Is het dan bewonderenswaardig dat een huisvader zich met het lot zijner vrouw en kinderen bekreune? 't Is immers de eerste keer niet dat zulks in de wereld gebeurt. Daar zijn er wel die hun land verlaten om hun huisgezin te redden? - Dat zou ik nooit toelaten. - Nog eens, het zal, hoop ik, niet lang duren. - Maar ik kan hier werken.... - Het moet gebeuren zoo als ik gezegd heb. Antwerpen ligt, per spoorweg, maar anderhalve uur van hier; zoo dat het niet zeer moeijelijk is om bij een te komen. Voor 't overige gij kunt nu eene week uit de voeten. Morgen zondag vertrek ik om de heeren van de vergrooting te spreken, overmorgen ben ik aan 't werk, en binnen acht dagen breng ik klinkende vyffrankstukken naar huis. - Roep nu Bart om te eten, of neen, 'k zal hem zelfs halen.... en vooral geen verdriet, Bella lief, want dat komt er niet bij te pas.... 't Was niet zonder rede dat Sies zelf den kleinen wilde halen...... Dat prachtige panorama in een woord..... Bl. 93, 2de kol
Zijn gemoed liep over en hij vreesde, wanneer Bella's aendoening zou uitbarsten, zich zelve misschien niet bestand te blijven; hij vreesde dat eene overdrevene gevoeligheid welligt op de vereischten zijner pligten de overhand zou halen. Hij daalde de trappen af en keerde in aller ijl terug. Bella had zijne korte afwezigheid waargenomen, om de verschillende aandoeningen die zich in haar binnenste verdrongen den vrijen loop te geven, versmolten in eenen vloed van tranen en zij had slechts den tijd, wanneer Sies met den kleinen Bart op den rug weêr binnen trad, om met een tip van haren voorschoot de oogen af te droogen....
's Anderdaags 's morgends, zondag, wijl de kleinen nog sliepen, nam Dalemans afscheid van zijne vrouw. Wederzijds zagen zij er gelaten uit en onderworpen aan den hoogeren wil. Dit tooneel was echter daarom niet min aandoenlijk. 't Was een dier sprakelooze tusschenpoozen die de toeschouwer op een theater volgt zonder zelfs adem op te halen om er geene enkele uitdrukking van te verliezen in afwachting van de oplossing. De afgedankte wever beijverde zich dit treurig oogenblik kort te maken. Na zijne vrouw te hebben omhelsd liep hij naar 't bed en naar de wieg, zoende zijne kinderen.... en vertrok. Niet eerder was de deur gesloten of Bella liet zich voorover op het bed vallen en bleef neêrslagtig weenen, tot het meisje ‘moeke, moeke!’ riep. Die kinderstem beurde de ongelukkige vrouw op: de moederpligt had gesproken!.... Vòòr dat de bureelen nog open waren stond Dalemans aan de standplaats van het land van Waas met een tweefrankenstuk in de hand. Ontbijten zal ik ginder wel doen, dacht hij, het voornaamste is op het spoor te zitten. | |
[pagina 93]
| |
Weldra opende een verkleed bediende de poort en klepte de reisbel. Er waren dien dag niet veel reizigers van Gent naar Sint Nikolaas, ook genoot de wever gansch alleen voor zijne twee franken het gebruik van een rijtuig van derde klas. Hier kwamen eenige buitenlieden op den wagen, maar Sies zette sprakeloos en in gedachten verzonken den weg voort. De snelle trein vloog Nieuwkerken, Beveren en eindelijk ook Zwijndrecht voorbij om zijne vracht op den vlaamschen wal te komen afzetten. De overzetter lag stoomend gereed om de reizigers over 't water te brengen. Onder deze was Sies, niet weinig getroffen over het heerlijk gezicht dat zich voor hem op den rechten oever ontroldde. Op het voorplan de snelloopende vloed met de klotsende golven, de met boomen beplante en met gestapelde goederen gevulde kaden,Wat zal er van dat alles overblijven? (Bl. 94, kol. 1).
de beweging op den stroom die zich vermengde met de beweging der wandelaren nabij de vertrekvaardige stoomschepen, het levendig en welhebbend uitzicht der huizen op den oever, de statige houding der kerkgebouwen, en, alles beheerschende, stoutmoedige verhevenheid van O.L.V. toren; in een woord, het prachtig panorama dat zich voor den reiziger ontvouwt tijdens de overtocht der Schelde, had zijne zinnen opgeruimd, en, behoudens de herinnering van het afwezige gezin, stapte Dalemans recht vrij van geest aan wal. De gedwongen leêglooper sloeg links de Werf op en volgde de kaden tot voorbij de vierde brug waar hij over het aubet eene herberg binnentrok en een vluchtig ontbijt maakte aan de tafel en met het huisgezin van den waard. Misschien voelen zich eenigen genegen te vragen: waartoe al die bijzonderheden en waarom alzoo op al die nietigheden aangedrongen? Om verschillige redens: de eerste om den lezer te kunnen aanwijzen dat het huisgezin van den wever reeds zoo smartelijk gegriefd, in facto van nu af zich in het stoffelijke treffen zag door het gemis van Dalemans' reiskosten, omstandigheid die hier van gewicht is; de tweede, dat wij ons niet juist verplicht denken eene zoogezegde schrijfwijze te volgen, krachtens welke men niet dan op scherpe toonen moet aanheffen; de derde dat wij niet graag schrijven gelijk iedereen; de vierde dat de afwisseling der zaken en gebeurtenissen ons nuttig schijnt; de vijfde eindelijk dat in de nietigheden, door velen verwaarloosd, doorgaans ernstige lessen en rijke stof tot overweging opgesloten liggen. Al spoedig verscheen de reiziger weêr buiten. Hij draaide rechts af en volgde de zuider-kaden der dokken, waar het, als rustdag, des te meer stil scheen dat er aan de kanten van de Suikerrui, als vroeger bestatigd, veel beweging was. Wij weten niet of 't een gevolg der droefgeestigheid is, den boord van het water te volgen; alleen zullen wij aanstippen dat Dalemans langs de dokken, even als langs de Schelde, den blauwen steen tot voetpad verkoos. Aan den Gebroken hoek gekomen hield hij eene wijl stil om het gezicht van het groote dok, gade te slaan en begon, wanneer hij weder voortstapte, luid tot zich zelve te spreken: - Ginds, mompelde hij, hebben zij ook diepe dokken, stapelhuizen met goederen gevuld; ginds ook noodigen de voortbrengsels van natuur en nijverheid 's menschen handen tot het werk, tot het geluk uit. En in stede al die weldaden des Hemels tot het wederkeerig geluk der menschen uit te rusten, moorden en verwurgen de menschen zich onderling zonder juist te weten waarom; men rekent er niet meer met dagen maar met het getal dooden, gekwetsten en verminkten.... men telt de vaderlooze vrouwen en kinderen niet; men denkt niet aan de akelige terugwerking dezer gruwelen! men is er vooral verre af te veronderstellen dat de gentsche fabriekwerker, door den amerikaanschen oorlog uit het werkhuis gejaagd, een werktuig van verwoesting zal worden en, in vollen vrede, om brood te hebben, zal gedwongen zijn als slaaf op te treden onder de bevelen van hen die den handelsgod in sabeldrager willen uitdosschen. Onder die uitdrukkingen kwam de zwerver aan 's lands stapelhuis. Hij beschouwde het met deernis, dat trotsch gebouw waarin de rijkdommen van vijf werelddeelen liggen vergaard. | |
[pagina 94]
| |
- Wat zal er van dat alles overblijven, dacht hij, wanneer de zoogezegde versterkingen waarvan wij de gevolgen voor oogen hebben ooit tot hunne bestemming moeten dienen? Wat er van overblijven zal? Een puinhoop en vlottende planken in het dok. En toch, om niet van honger te sterven, moest de weversgezel aan de voltooiing van het moordnest, aan de zoogenaamde vergrooting, tegen vier korsten brood daags - eene voor hem en drie voor de zijnen over 't water - van 's morgends tot 's avonds gaan zwoegen en zweeten, als een der amerikaansche slaven.... Na vele tusschenpoozen en stilstanden kwam Dalemans eindelijk aan de Lillopoort, van waar hij nu, den steenweg volgend, rechtstreeksch naar de werken der vergrooting en wel aan 't Noordkasteel te nauweDe last ging zijne krachten te boven: de ongelukkige viel. (Bl. 94, kol. 2).
kwam. Daar vierde men om den drommel den zondag niet! Men scheen er haast te hebben om het werk te voltrekken. De aardegravers, op lange rijen achtereen, voerden gansche kruiwagens slijk uit de aangelegde gracht, wijl de aarde dreunde onder het geschok der stoomwaterpomp. Men had juist die week een bericht laten aanhangen waardoor men werk beloofde aan al de verstootelingen van het noodlot die zich ellendig genoeg bevonden om voor 1 fr. 75 daags - of iets maar niet veel meer - te komen slaven zonder waarborg tegen de polderkoorts (dit laatste was niet bij de voorwaarden vermeld). De rechtvaardigheid dwingt ons te bekennen dat voor het overige het bestuur der werken zijne onderhoorigen alle voordeel verschafte dat in zijne macht was. Dalemans bood zich aan en was al spoedig bij eene ploeg ingelijfd. Werk! ziet ge, dat was eerst en vooral zijn wensch en na eenige keeren in den kruiwagen te hebben geloopen was de gewezen wever een volslagen aardkruijer geworden. 's Avonds, na het werk, kocht hij zijne kosten bij een zijner gezellen, wiens huisgezin een der kostelooze stroohuisjes van 't bestuur der werken bezettede, zoodat van de 1 fr. 75 centimen of 2 fr. dagloon, nagenoeg de helft af moest. Begrijpen onze lezers nu waarom wij de reiskosten van Dalemans hebben aangestipt op de bladzijde der uitgaven? Zien zij nu waarop de balans des huisgezins van den wever den eerstkomenden zaterdag zal neêrkomen? Wat er ook van zij, de week liep gunstig af, voor zooveel men zulk een uitslag gunstig mag noemen. 's Zondags 's avonds had Bella voor haar en hare kinderen... brood, betaald door 't gemis eens vaders!... De tweede week ving Sies met nieuwen moed nog aan. Maar den dijnsdag ging het hem niet even goed af. Wat hem hinderde kon hij niet zeggen, maar de kruiwagen woog wel duizend pond. Hij sprak zich dan versterking in en geraakte den dag door, - doch niet zonder dat men opgemerkt had dat hij veel minder vlug dan de anderen in den wagen liep. - De nacht zal dit herstellen, dacht hij... en begaf zich ter rust op een hoop vodden! Daags nadien bevond de gewezen wever zich inderdaad beter. Hij begaf zich dan ook opgeruimd naar 't werk. De eerste vol geladen kruiwagen vloog over de glibberige plank, opgevolgd door twee, door tien andere. Maar ach! daar begon hij na een paar uren weder te wankelen. Was hij dan ziek? - Och! de werkman mag immers niet ziek zijn als vrouw en kind op brood wachten! Zoo zeî de nieuwe aardwerker tot zich zelve. En hij spande zich alweder in den wagen, stapte eenige schreden wankelend vooruit.... de last ging zijne krachten te boven; de ongelukkige viel.... ja, hij was ziek, hij had de polderkoorts!... Terwijl het werk onverpoosd werd voortgezet haalde men de wieg en Dalemans trok, als zoo vele anderen den weg naar het Gasthuis en van daar naar 't kerkhof in. Onze lezers zullen niet eischen dat wij hun hier het dagboek openleggen van eene af- en toenemende maar hopelooze ziekte. De | |
[pagina 95]
| |
lijder, doorgaans meer moed dan krachten bezittende, werkt, werkt nog en altijd voort tot het raderwerk der menschelijke gesteltenis, op zijn toppunt van spanning gekomen, niets meer overlaat dan een min of meer langen, een min of meer pijnlijken doodstrijd.... Laten wij den rampzaligen lijder de volstrekte rust die hem door den geneesheer bevolen is, en verplaatsen wij ons naar dit vroeger zoo heilvol, thans zoo diep rampzalig huisgezin dat deze week heeft moeten beginnen met het overtollige te verkoopen om voedsel en woning te genieten. Het overtollige van den werkman! Men herinnert zich dat Bella slechts zes franken had ontvangen - opbrengst van eene geheele week - bij middel van een franschen bon sur la poste (thans is hier beterschap, maar onze posterijen blijven, onder vele opzichten, op den franschen leest geschoeid). Acht dagen later kon de zondag haar zelfs geen fransch papierke van 6 franks aanbrengen, want de aardwerker lag zieltogend in het Gasthuis en de zieke werkman wint niets. Geen geld! geene tijding! geen brood! welke toestand voor een vrouwenhart! voor een moederhart! Ware Bella geene christene vrouw geweest, zij hadde waarschijnlijk met hare kinderen den gewaanden troost der zelfmoord, in de rivier gezocht. De zoo heldere lichtfakkel des godsdiensts in de menschelijke duisternissen toonde haar den weg aan, dien zij volgen moet. Van het huislijk geluk met Dalemans genoten bleef slechts nog één, maar welsprekend albeduidend pand over: de trouwring. De trouwring, afbeelding der echtverbindtenis, tot dit uiterste als een heiligdom bewaard, kon misschien nogmaals de gescheidenen vereenigen. De trouwring verlaten! Moest zij niet liever sterven! Zoo sprak eene der inwendige stemmen. Maar eene andere, even drukkend, zeî: De vader uwer kinderen roept u misschien met de stemme van zijn hart, wijl de stem van zijn lichaam reeds te zwak geworden is. Uw aanblik, het bijwezen der kleinen is misschien een zedelijk heilmiddel dat zalig werken mag daar waar de stoffelijke middels onmachtig zouden blijven. En verder, zoo uw man wederkeert, in den Berg van Barmhartigheid is de ring niet verloren; tijdelijk van uwe hand genomen om in Antwerpen den zegen eens vaders te halen dien men niet te dikwijls ontvangen kan, zal hij ook later des te meer waarde krijgen daar zijn gemis eene plichtvervulling zal geweest zijn! Die laatste stem was 't die gehoorzaamd moest worden en gehoorzaamd werd. Met dezen ring te verpanden kon Bella de vervoerkosten naar de Scheldestad bestrijden en Sies zou haar wel genoeg ter hand stellen voor de terugreis.... De scheiding van het stukje goud had nogtans iets uitermate droevigs.... zij kwam haar een eeuwig vaarwel voor.... maar de ring was geld, geld was misschien, eene reddingplank!
Acht dagen waren verloopen sinds Dalemans in en ook uit het Gasthuis was gebracht. Op 't eerste konvooi dat van Gent langs het Land van Waas met den vroegen morgend kwam aangestooten, bevonden zich in een rijtuig van de derde klas eene werkmansvrouw met twee kinderen.... 't was het huisgezin van den wever!
Harry Peters. |
|