Op mijnen XXVn verjaardag.
XXIV october 1864.
Mijner afgestorvene moeder opgedragen.
't Vierde eener eeuw is weggezonken
In den kolk der nietigheid,
Sinds den stond dat mijne moeder
Mij haar eerste zeegning zeid';
Toen, na wee en pijn en smarte,
Zij den zaalgen stond genoot,
't Wichtje lachende te kussen,
Pas ontsproten uit haar schoot;
Sinds vol hoop en moedervreugde
Zij haar lieve kindje zag,
Daar het sluimerde aan haar boezem,
Of in 't wissen wiegje lag.
O! hoe zalig was niet moeder
En ook vader niet met haar!
Zij, de moeder van een zoontje,
Hij, de zoo volzaalge vaâr!
‘O!’ zoo dacht zij in haar vreugde,
‘Leef, onnoozel, zoete wicht,
Dat op 't blauw katoenen kussen
Zachtjes ingesluimerd licht;
Eens zijt gij mijn vreugd, mijn leven,
Mijn geliefde en teedre zoon,
Troost van vader en van moeder.’
En zij kuste weêr mijn koon.
Moeder, neen, 't mocht zoo niet wezen,
God, die alles weegt en wikt,
Die ons lot draagt in de handen,
Had er anders om beschikt.
Na vijf jaren troetlen, kozen,
Na het zaligste echtgenot,
Wenkt de Heer u van de wereld, -
En, uw zoontje schreide en weende -
O, dit heugt hem nog zoo goed! -
Om zijn brave en goede moeder:
Moeder gij waart toch zoo zoet!
En ik groeide, en ik leerde,
Laafde mij aan wetenschap,
En was al de kleene knapen
In het leeren veel te rap.
En gij zaagt toch nooit, o moeder,
Hoe ik vaak in mijne klas,
In het lezen, in het schrijven,
En dan maakte ik lieve dichtjes,
Vloeiend uit mijn kinderhart,
En 'k herdacht er in mijn moeder:
'k Dacht mij reeds een groote Bard.
'k Las van Alphen's kinderdichtjes,
'k Vond dan staag uw beeld er in;
O, dan gloeide mij het harte
Van een teedre kindermin!
Mijne jaren gingen immer,
't Jonglings tijdperk dat kwam aan;
O die jaren, o dit tijdperk
Kwam mij, moeder, duur te staan!
O ik zwijg, 'k zal niet verhalen
Wat ik doorstond, wat ik leed,
Ja, dit zou te veel u grieven,
Die herhaling is te wreed.
'k Heb geslaafd en veel geleden,
Rondgezworven in het land,
Als een balling in den vreemde
Reikte niemand mij de hand.
Slechts mijn trouwe en teedre harpe
Bleef, als een vriendin, mij bij,
En zij gaf mij hoop in 't harte,
Troost in al mijn druk en lij.
En zij speelde mij vergoeding
Voor de wrange en bittre smart,
En reeds vind ik die vergoeding
In een teeder vrouwenhart!
Nu ben ik weêr recht gelukkig,
'k Heb een gade aan mijne zij',
En ik ruil mijn vreugd, mijn leven,
Voor geen rijke koningspij,
Moeder, o, dit hoort ge geerne,
Ja, dit doet uw harte goed,
'k Zie het aan dit helder sterken,
't Blikt en flikkert toch zoo zoet!
|
|