De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis der Academie van Antwerpen. (Vervolg, zie bladzijde 13.)I.Nadat de handel, die milde bron waaruit de kunst hare levenssappen trok. was uitgedroogd, verstierf ook alle drift voor het schoone in onze jeugdige talenten, die nogtans de eenigste hoop bleven om den verkregen luister te bewaren. Met beklemd gemoed staarden onze grijze genieën nog eens op den zoo hoog geklommen roem en de grootheid onzer Antwerpsche School, die nu dreigde plotselings in de laagte neêr te zinken. De vorst der kunstschilders was diep betreurd ten grave gedragen. Andere groote meesters waren hem naar de eeuwigheid gevolgd. Nog andere hadden hun arm en somber vaderland verlaten, om in den vreemde loon en bescherming te gaan zoeken. Eenige hadden zich naar Engeland begeven; maar de meeste kozen hun verblyf binnen Parijs, dat, in tegenoverstelling met Antwerpen, het land van belofte voor den kunstenaar werd. De toen heerschende Vorst der Franschen, Lodewijk XIV, schoon van grondige kennissen en fijnen smaak verstoken, strooide in zijn land kwistig schatten uit, voor alwie tot opluistering zijner schreeuwende pracht kon medewerken. Mild was hij uitermate. Immers Lodewijk XIV betaalde met het zweet des volks; want het was hem gelukt eene nieuwe financiëele uitvinding te doen, om zijne Natie uit te putten. Het bloed der Franschen stroomde ook, wel is waar, om 's Konings krijgsziek hart te voldoen; maar hij had de wijsheid of liever het geluk, van het verdelgend oorlogszwaard meest eens anders bodem te laten doorwoelen. Te Parijs bleef het steeds toch zoo rustig, dat, wanneer Zijne Majesteit moede was van over de lijken zijner slachtoffers te rennen, hij dáar uit kon rusten, in de armen der pracht, der wulpschheid en des overvloeds, in slaap gesust door de vleierij zijner slaafsche hovelingen. Aan het hof van Lodewijk XIV was de verkwisting eene deugd geworden. Gansch Vrankrijks adel had zich om den Troon vergaderd, en om strijd verbraste men daar geheele fortuinen, om in 's Konings genade te staan en niet als arme edelman beschimpt te worden. Zóo kwam in Parijs het goud den kunstenaar mild toegerold. Nogtans, de aanmoediging der kunst door den verwaanden adel droeg geene zeer goede vruchten, vooral niet voor onze Vlaamsche schilders. Het genie was niet vrij. De kunstenaar moest voor dat goud, dat hij aan het Fransche Hof won, dikwijls den kleingeestigen droom scheppen, die in het enge brein der verwijfde ridderen ontstond. Het waren geblankette maîtressen, biljets doux, satijnen hofnarren of strijdende edellieden. Wanneer men een echt schoon en eigenaardig Vlaamsch gewrocht aanbood, dan werd het niet zelden misprezen en verstooten. Van het bevallige der natuur en de eenvoudige poëzie onzer Vlaamsche School had het grootste gedeelte des adels zoo weinig kennis als Lodewijk XIV, welke de domheid beging voor een wereldbefaamd meesterstuk te roepen: ‘Otez-moi ces magots d'ici!’ Colbert, Vrankrijks Minister van dien tijd, was wijzer dan zijn meester. Hij had de hand geleend om het volk te plunderen door zware belastingen, hij wilde zijne onderdanen ook in staat stellen, om de gulzige staatskas immer te kunnen verzadigen. Door Colbert werd in Vrankrijk de kunst, de wetenschap, de nijverheid en de handel in weelderigen bloei gebracht. Zoo als het de Dekens onzer St. Lucas-Gilde destijds verklaarden, was Parijs de opkomst zijner kunst en nijverheid ook grootendeels aan Vlamingen verschuldigd. Van in het jaar 1648 kwamen eenige kunstenaren op het gedacht te Parijs de beeldende kunsten op te beuren, door het inrichten eener Academie. De stichters daarvan waren voor de helft Nederlanders; drij der bijzonderste waren Antwerpenaren, namelijk: Geeraerd van Opstal,Ga naar voetnoot* beeldhouwer, Joost van Egmont en Peeter van Mol, schilders. Onze landgenooten droegen ook veel bij om toen eene bestendige tentoonstelling te Parijs in voege te brengen. Hun inzicht was de kunstliefde ook onder de Fransche burgerij op te wekken. Gelukte dit niet zeer, hunne bestendige tentoonstelling droeg toch goede vruchten; want vele vreemdelingen kwamen daar hunne scheppingen opkoopen, en hun bestaan werd alzoo meer onafhankelijk. De Fransche Academie was in 1655 heringericht. Alsdan voegden zich daar nog andere Nederlanders bij, en door hun gegeven kunstonderwijs werd Parijs toen groot gemaakt ten nadeele van België en ten ondergang van Antwerpen, de oude Metropool der kunsten.... Doch een der uitstekendste Scheldezonen, David Teniers, de Jonge,Ga naar voetnoot** bleef zijne zuchtende moederstad innig genegen. Hij poogde door moed en bijzondere verdienste haar de gouden kroon op den schedel te houden. Leerling van Rubens, was David Teniers een der fijnste koloristen, op welke de Antwerpsche School zich ooit beroemen kon. De zilverachtige toon, dien men in de hemelen boven zijne prachtige landschappen bewondert, is soms dieper en teederder dan de betooverende tinten van den grooten van Dijck. Niet alleen in het helder luchtruim, maar ook in gansch de tafereelen van Teniers, ligt die aanlachende zoetheid, die zalige glans waar in het leven tintelt, en die alles zoo fijn en natuurlijk maakt, dat men zich tot nog van de spreuk: ‘zoo echt als een Teniersken’ bedient, om hem te prijzen, die liefelijk en toch juist de schepping kan nabootsen. Van opvatting en samenstelling is er wellicht niemand ooit zoo fraai en aangenaam geweest als hij. Nimmer kon Conscience guller en bevalliger Kempische dorpsfeesten beschrijven, dan de schoone en levensvolle kermissen van Teniers. Is onze grootste Belgische schrijver nu doordrongen van de zeden en karakters der Kempenlanders zijns tijds, Teniers moet het niet min geweest zijn van die zijner eeuw; want alles bewijst dat ook hij met de boeren verkeerde om hen in de ziel te bestudeeren, dat ook hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elk gewas in de saisoen veranderingen naging en de werking van land en lucht diep bespiedde, om alles stipt naar de natuur weêr te geven. David Teniers was ook wijsgeer! Hij schilderde nooit zonder doel. Met zijne buitenvreugde die hij zoo aantrekkelijk op het paneel terug gaf, bewees hij hoe gelukkig ieder in zijn lot kan zijn, wanneer men van de genoegens die de wereld elk schepsel biedt, maar goed gebruik weet te maken, zonder door wilde driften zijn eigen leven te vergallen. Naast de opgetogene landlieden, die zich gul en schuldeloos met eenvoudig feesten vergenoegden, schilderde Teniers dikwijls verachtelijke dronkaards, die sommige onzer armzalige philozoven, als vlekken op zijne tafereelen beschouwen. Andere nog min verstandige beleedigers trekken hier voordeel uit, om den naam van den waardigen kunstenaar te bezoedelen, met te durven denken dat de deftige Teniers met die walgelijke wezens vriendschappelijk omging, met hen dronk, hen toejuichte en behagen schepte in die schandige dierlijkheid. Slechts verklaren dat Teniers de geachtte bloedverwant en warme vriend van den statigen Rubens was, is voldoende om dien dommen laster in den mond dier eerrooveren te versmachten! Hij die een greintje gezond oordeel in zijn brein bezit, zal, bij het beschouwen van die stichtende scheppingen des genialen genre-schilders, overtuigd met ons uitroepen: neen, Teniers schilderde geene dronkaards, omdat hij in hunne gevoelens deelde. Neen! want hij deed het om aan te toonen hoe verachtelijk, hoe schandig laag, zulk een verheven wezen als de mensch zich maken kan door de overdaad. En wie dronkaard zal niet walgen van zijn evenbeeld en van zijne eigene daden, bij het zien van een tafereel van Teniers, waar deze met berekende wijsheid, naast het rein genoegen, een onmatig schepsel afmaalt met ruiggezwollen roode wangen, met verglaasden blik en den lach der domste zelfvergetenheid in de uitdrukking, hen met den stoel laat achterovertuimelen, met nog eene gevulde kan in de hand, als schandig bewijs hunner nooit verzadigde zwelgzucht. Teniers' werken van dien aard, door andere gedachtelooze kritieken niets beduidende en doellooze samenstellingen geheeten, hebben zoo veel strekking als men ooit van een schilder verwachten kan. Immers, hoe kan men beter de kwade driften bestrijden dan met ze spottend afschuwelijk te maken? Molière heeft meer verbetering aan het maatschappelijk leven toegebracht, met in zijne comediën met der menschen gebreken te lachen, dan al de zedenprèkers met hoogdravende vermaningen of pletterende vermaledijdingen. David Teniers vergenoegde zich niet met een juweel voor de Antwerpsche School te zijn. Zijne kunstliefde en genegenheid voor zijne geboortestad was te groot, om enkel lof en loon voor zijne bekwaamheid te genieten. Hij bevroedde maar al te wel, dat de glorie onzer kunstschool zich bij hem alleen niet kon bepalen. In den rampzaligen toestand, waarin de Scheldestad verkeerde, was de ondersteuning en aanwakkering voor de jeugd, die zich nog aan het beoefenen der schoone kunsten wilde toewijden, zeer schraal. Uit hoogachting was Teniers door het Stadsbestuur tot Deken der St. Lucas-Gilde verkoren, in het jaar 1644.Ga naar voetnoot* Beter dan iemand gevoelde hij, dat de bakermat der grootste kunstenaren in den niet verzinken ging, indien er geene bijzondere pogingen werden aangewend, om haar op een altijd vasten grond te vestigen. David Teniers was de edelmoedige kunstvriend, die tijd en talent opofferen wilde, om zijn geliefd en roemrijk Antwerpen tegen een volledig verval te vrijwaren. Hij had de eerste de gelukkige opvatting, om door het stichten eener algemeene teekenschool den ouden luister der St. Lucas-Gilde en zijner geboortestad te doen hergloren. De eereambten van schilder en kamerheer, (Pintor y Ayuda de Camera), waartoe hij zoo wel door den Aartshertog Leopold-Willem als door Don Juan van Oostenrijk verheven was, hadden onzen Teniers verplicht zich met den woon dicht bij het Hof te Brussel te vestigen. Des winters had Teniers zijn verblijf in de Jodenstraat in die stad. Des zomers betrok hij het dorp Perck, bij Vilvoorden, waar hij een zeer bekoorlijk landgoed had, de Drij Toren geheeten. Alhoewel van Antwerpen verwijderd, bleef Teniers niettemin gedurig in vriendschappelijke betrekking met zijne stadgenooten. De rekeningen der St. Lucas-Gilde bewijzen, hoe dikwijls hare Bestuurders naar Perck togen, om met hunnen wijzen Oud-Deken, David Teniers, over Antwerpens roem en kunstvervoordering te beraadslagen. Hendrik van Halmale, Buiten-Burgemeester der stad, was in 1655 tot Hoofdman der St. Lucas-Gilde gekozen. Met dezen kunstminnaar knoopte Teniers eene briefwisseling aan, die voor doel had de kunst binnen Antwerpen nieuw leven bij te zetten door het oprichten eener Academie. Alhoewel wij van deze stukken geen gebruik kunnen maken, zoo weten wij toch, dat ze bestaan en mede bewijzen, dat het gedacht om hier eene Academie te stichten van David Teniers uitging. Reeds van vóor of in het begin van het jaar 1662 had Teniers aan eenen religieux te Brussel het schrift in de Spaansche taal doen opstellen, dat de vraag behelsde om binnen Antwerpen, onder de bijzondere bescherming des Spaanschen Konings Philips IV, gelijk te Rome en te Parijs, eene teeken-Academie te mogen oprichten, tot behoudenis der goede faam onzer beeldende kunsten.Ga naar voetnoot(1) Het Spaansche vertoog van Teniers luidt in Nederduitsche tale:
‘Sire,
David Teniers, gewezen kamerheer en schilder hunner hoogheden den Aarstshertog Leopold en Don Juan van Oostenrijk, en Deken der St. Lucas-Gilde van Antwerpen, stad Uwer Majesteit, en al de Dekens en Ouderlingen van gezegde Gilde, welke bestaat uit schilders, steenen-beeldhouwers, plaatsnijders en boekdrukkers, vertoonen eerbiediglijk, dat zij, om gezegde kunst te voeden en in achting te houden, voornemens zijn binnen bovengenoemde stad eene openbare en vrije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Academie op te richten, in den vorm en op de wijze zoo als dergelijke toegelaten en goedgekeurd zijn door den Oppersten Herder in de stad Rome en door den Koning van Vrankrijk in de stad Parijs met groote toejuiching en goedkeuring van al de kunstminnaars, welke Academie ook dienen zal tot uitbreiding der gezegde kunsten in de Staten Uwer Majesteit. Doch, daar aan de verzoekers de middelen ontbreken, hiertoe onontbeerlijk, zoo bidden zij Uwe Majesteit daar in te voorzien, met hun, gelijk aan de zes Gewapende Gilden in gezegde stad Antwerpen, insgelijks goedwilliglijk oorlof te verleenen om een twaalftal personen te bevrijden van alle stadsdiensten. Daarom buigen de verzoekers zich aan de koninklijke voeten Uwer Majesteit en smeeken zeer ootmoediglijk, dat het haar gelieven zou, hun de bijzondere gunst te verleenen van hen het getal personen te laten bevrijden, gelijk de andere zes Gilden. Indien die bevrijdingen hun worden verleend, dan is het te voorzien dat men door dat middel gezegde Academie zal kunnen onderhouden en verheerlijken, hetwelk, met toelating Uwer Majesteit, waarlijk stof zal geven tot eeuwigen lof en glorie Uwer Majesteit, welke het nageslacht met luider stemme eeuwig verkonden zal als schepper der goede en groote kunstenaren, welke die Academie (met Gods genade) van eeuw tot eeuw voortbrengen zal.’
Te Madrid aan het Hof hadden de verschillige Landvoogden, welke hier in name des Konings regeerden, onzen grooten landschapschilder al te hoog beroemd en geacht gemaakt, dan dat men niet al zijne aanvragen ten voordeelen der kunst zou inwilligen, indien het maar mogelijk was. Bovendien, de Markgraaf van Caracena, onze toenmalige Landvoogd, was ook de bijzondere vriend van onzen schilder.Ga naar voetnoot* Teniers mocht op dezen machtigen Gouverneur der Spaansche Nederlanden met vertrouwen rekenen. Gewis, hij had hem zijne voorspraak bij den Troon beloofd. Al spoedig bleek het wat gewichtigen invloed Teniers op de hoogstgeplaatste Staatsmannen had. Ieder wedijverde, om op aanbeveling van den vermaarden schilder de Antwerpsche Kunstenaarsvereeniging te bevoordeelen. Koning Philips, die onzen schilder, om zijne gewrochten, bijzonder lief had, daar hij voor dezelve eene afzonderlijke zaal liet bouwen, had spoedig het vertoog van Teniers in aanmerking genomen. Hij zond hetzelve reeds den 5n Mei 1662, met eenen brief om nadere inlichtingen, tot onzen Landvoogd Caracena. (2) Deze moest het stuk aan 's Konings Geheimen Raad te Brussel voordragen. Dit geschiede op 17n Juli daarna. Door den Geheimen Raad zou men er het algemeen gevoelen over raadplegen. Natuurlijk moest de aanvraag dan een officieel en nauwkeurig onderzoek doorstaan, dat als naar gewoonte lang zou duren. Eerst den 11n Januari 1663 werd het vertoog voor het oprichten der Academie in het Collegie van Antwerpen ontvangen, waar het dan, met den bijgaanden brief van den Geheimen Raad gelezen en onderzocht werd. (3) De stichting dier Academie moest der stad Antwerpen eene zekere opoffering kosten. Daarom kon noch de Koning, noch de Geheime Raad van Brabant nalaten hare goedkeuring te vragen, alvorens een besluit daar over te nemen. Een diploma om twaalf vrijbrieven binnen Antwerpen te mogen verkoopen, was door het vertoog aangevraagd. Deze vrijbrieven waren zeer schadelijk voor Antwerpen, daar zij de koopers ontsloegen van alle lasten en stadsdiensten. Maar de opbrengst dier vrijkoopingen konden alleen in de noodige kosten voorzien, welke eene Academie tot onderhoud vereischte. Met de vrijbrieven alleen kon de Kunstenaarsvereeniging de middelen bekomen om een teekenonderwijs in te richten, dat door de tijdsomstandigheden niet langer kon gemist worden. Door de Antwerpsche Wethouderen werd goed gevonden Jonker Floris van Berchem en Meester Gregorius Martens, beide Oud-Burgemeesteren, als Commissarissen te benoemen, om te onderzoeken wat nut en voordeel er te verwachten stond, door het oprichten der bedoelde Academie. (4) Teniers bevond zich toen in Antwerpen. Als Oud-Deken was hij bij het Bestuur der St. Lucas-Gilde komen zetelen, om van nabij zijn voorstel tot opbeuring der kunsten te bewaken. De Commissie door de Stad met het onderzoek nopens de aanvraag der kunstenaars gelast, diende ingelicht te worden, over de noodzakelijkheid van het oprichten eener Academie binnen Antwerpen. Het Bestuur der St. Lucas-Gilde kweet zich eerlijk van deze taak. Twee schriften werden door de Gilde opgesteld en de heeren Commissarissen als instructien voorgelegd. (5) Wie eenigszins vertrouwd is met Teniers' manier van uitdrukken over de noodzakelijkheid en de middelen om de kunst, door het tot stand brengen eener Academie, nieuw leven bij te zetten, aarzelt geen oogenblik de wijze begrippen in die instructien vervat aan hem in het bijzonder toe te schrijven. Aan deze belangrijke stukken geven wij slechts een hedendaagschenvorm, en laten ze hier in hun geheel volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Instructien voor de Heeren gelast met het onderzoek rakende het inrichten der verzochte Academie.Alzoo door den slechten tijd en den voormaligen oorlog de kunsten geheel ten ondere zijn gebracht, zoo is de ontworpene Academie het eenige middel om die kunsten weder te herstellen en tot hunnen ouden luister te brengen. Deze Academie zal bestaan in het onderwijzen der jonkheid in de meet-, bouw- en doorzichtkunde; eenige grondbeginsels der schilder-, graveer- en beeldhouwkunde, als ook in het teekenen naar het levend model, waartoe men eenen welgebouwden persoon zal uitkiezen. Dit onderwijs is onmisbaar, vermits de jeugd, welke zich op de kunst toelegt, niet meer tot volmaaktheid geraakt. Daardoor vergaat de kunst binnen deze stad, terwijl zij elders toeneemt, zoo als het bij ondervinding blijkt, dat Parijs zoowel in de kunsten als in de nijverheid thans in bloei is. De oorzaak daarvan moet toegeschreven worden aan de aldaar opgerichte vrije en openbare Academie, welke vele kunstenaars kweekt (en bij gevolg ook vele liefhebbers) wier school voorheen gansch of meest in Antwerpen was, en van daar tot Vrankrijk overging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is te verhopen dat de Academie alhier hetzelfde uitwerksel zal hebben en (wat eene zaak van studie is) vele goede meesters voortbrengen; derhalve vele kunstminnaars aanlokken alhier hunnen woon te vestigen, waarbij ook vele personen zouden leven die verbonden zijn aan de kunsten, voor welke zij het noodige leveren; namelijk al de stoffen dienstig tot schilderen, beeldhouwen en plaatsnijden, als verwe, olie en lijnwaad; ook ware het de nering der kooplieden in koper, hout en steen, der penseel-, lijst- en ramenmakers, ebbenhoutwerkers, goudslagers, zilverdrijvers enz. De Academie, binnen Parijs opgericht, spoort ons aan alhier ook eene dergelijke tot stand te brengen, om aldus de kunsten hier te behouden en te verheerlijken. Vermits aan de stad Antwerpen altijd de eer en roem is toegewezen vele en meest alle groote meesters voort te brengen en andere plaatsen daarmede verrijkt zijn geweest, zoo hebben vele hun verblijf binnen Antwerpen komen nemen, als in de schole waar de kunst wordt geoefend en ontwikkeld. Die eer en roem van kunstenaars te kweeken dient niet verworpen, maar waargenomen te worden; alsook de voordeelen, welke uit de kunst voortspruiten, vermits de weelde een gevolg is der vermaardheid. Bij ondervinding ziet men, dat ieder komt handelen in de plaatsen, welke befaamd zijn om hunne goede voortbrengselen. Mochten de Heeren van het Magistraat de voorgestelde Academie niet nuttig genoeg oordeelen om die aan te nemen, dan is het zeker dat dezelve zal aanvaard worden door de Heeren van Brussel, die daartoe groote pogingen zullen aanwenden en door middel dier Academie alle kunsten tot zich trekken, door welke Antwerpen immer heeft gebloeid. Natuurlijk zal de tapisserij en al wat de kunst raakt aldaar ook volgen, en zoo zou deze stad ontbloot worden van al de kunsten, waarvan zij steeds de roem, de eere en de vruchten genoot. Bij deze redenen hopen de Dekens van St. Lucas-Gilde, dat de Heeren Commissarissen voordeelig zullen besluiten, om door de verzochte Academie in deze stad de kunst te behouden en te voeden. De Dekens willen van die Academie niets dan de moeite der bestiering, die zij voor het algemeen belang gaarne op zich nemen. Zij vertrouwen dat men door middel dier Academie de kunsten zoo in Antwerpen zal zien bloeien, dat de oude eer en fame onzer kunst van voorheen, niet alleen zal hersteld, maar nog vermeerderd worden, tot voldoening der Heeren Wethouderen als vaders en voeders van het gemeene best.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lasten noodig tot de instelling en het onderhouden der verzochte Academie.Voor eerst is er een lokaal noodig, bekwaam, of in te richten, om lessen te geven der teekenkunde naar het levend model, dat de bijzonder vereischte studie is voor de schilderkunde, het plaatsnijden, het beeldhouwen en andere kunstvakken. Dit lokaal zou geschikt moeten wezen, om in den zomer bij daglicht, en in den winter bij het licht der lamp naar het leven te kunnen teekenen. Groot zou het moeten zijn om ten minste aan honderd personen zittens te verschaffen. De teekenlessen zullen gegeven worden in den zomer des morgends van vijf tot zeven uren; in den winter van zes tot acht uren des avonds. Voor model moet een uitgezocht persoon bezorgd worden; beter is het twee, te weten een oude en een jonge man. Dit teekenen naar verschillige levende modellen is vooral noodzakelijk, om de hoedanigheid des lichaams in de jeugd en in den ouderdom te leeren onderscheiden. Gemakshalve zal men deze modellen met de uur betalen en jaarlijks zullen zij ongeveer 240 gulden kosten. Er moet eene stoof zijn, om bij wintertijd de Academie te verwarmen, opdat de naakte modellen behoorlijk zouden kunnen staan. De kosten daartoe noodig zullen ontrent komen op 60 gulden. Ook moeten er lampen zijn, om de zaal zoo te verlichten dat ieder waar hij is gezeten goed kan zien te teekenen. Naar gissinge zullen de kosten der verlichting 80 gulden beloopen. Bovendien, voor het onderwijzen der bouw-, doorzicht- en meetkunde zullen er meesters moeten bezorgd worden. Dagelijks zullen dezelve verplicht zijn lessen te geven elk in zijn vak. Door deze leergangen zullen er in Antwerpen uitmuntende bouwmeesters voortgebracht worden ten dienste van het algemeen. De doorzicht- en bouwkunde is zoo noodzakelijk voor het schilderen, plaatsnijden en beeldhouwen, dat zonder deze kennis geene volmaaktheid kan worden verwacht. Die meesters zullen niet alleen verplicht zijn onderwijs te geven aan diegenen, welke de boven aangehaalde kunstvakken beoefenen, maar ook zullen hunne lessen strekken tot nut der zilversmeden, steenhouwers, metsers, schrijnwerkers, timmerlieden, ebbenhoutwerkers en al degenen, welke dit onderwijs zullen willen genieten. De jaarwedde dier leeraren zal waarschijnlijk 500 gulden bedragen. In dit lokaal der Academie zou ook eene aanzienlijke plaats moeten ingericht worden om eene Kunstkamer in te vormen. Dezelve zou bestaan in dezer voege: Alle kunstschilders en beeldhouwers, alhier woonachtig, zouden in die kamer éen of meer gewrochten stellen, welke ten hunnen behoeve, bij gelegenheid zouden verkocht worden. Dit zou geschieden onder voorwaarde van de openvallende plaatse weder met andere stukken aan te vullen, om aldus de Kunstkamer immer in haar geheel te houden. De Dekens van St. Lucas-Gilde hopen mettertijd deze Kunstkamer te versieren met eenige fraaie, zoo Italiaansche als andere uitheemsche gewrochten. Alzoo zullen zij trachten die kamer, door de kunst die zij in zich besluit, vermaard te maken door geheel Europa en dus inderdaad toonen dat Antwerpen nog moeder en voedster is van alle kunsten gelijk zij voordezen immer is geweest. Zoo dat, als eenige personen van staat of liefhebbers in deze stad kwamen, men hun de werken der vermaardste schilders en beeldhouwers zou kunnen toonen, gelijk dit geschiedt te Rome en te Parijs, hetgeen ook geen weinigen toeloop in deze stad zou veroorzaken. Een persoon zou met het bewaken der Kunstkamer en der Academie belast worden, en dezes gagie zou beloopen op 100 gulden. Tot de hooger verzochte vrije Academie zal ieder kosteloos worden toegelaten om zijne studiën te doen, op dezelfde wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk de Pauselijke en Koninklijke Academiën van Rome en van Parijs worden gehouden.’
Zoo als men ziet in deze stukken, destijds door de kunstenaars zelven opgesteld, moest er eene Academie opgericht worden, omdat de kunst door den oorlog vertrappeld en door de armoede schier omgekomen was. Parijs, dat door onze eigene kunstenaren, eene mededingster voor Antwerpen was geworden, staat er ook in aangeteekend, als schuldig aan den ondergang der kunsten in de Scheldestad. De bouwkunde moest hier wel diep gezonken zijn, daar er spraak was, dat er om die kunst te onderwijzen, betaalde leeraren moesten bezorgd worden. Deze verklaring wil zeggen, dat er onder de St. Lucas-Gilde geene meesters in dit vak meer waren te vinden, om dien leergang kosteloos te geven. Als hoofdtaak der Academie was het onderwijs van teekenen naar het levend model voorgeschreven. Deze zoo hoogstnoodige studie was in de werkhuizen der meesters nog zelden te genieten, omdat de slechte tijd de kosten van modellen te huren niet meer toeliet. Dus was, sedert de armoede de kunst overviel, de lagere studie bij de meesters zeer verslecht. De Vlamingen wier grootste trots het is waar te zijn, zou men nu beschuldigen van onnatuurlijkheid, daar in sommige figuren de stijfheid van den ledeman reeds zichtbaar was. Dit moest zeker verholpen worden, om de goede faam der Antwerpsche School te behouden. De Academie was ingericht met het doel om de kweekelingen van al de Vrijmeesters der Schilders-Kamer, vereenigd op de kosten der Gilde naar het levend model te laten teekenen. Zoo zouden zij, in plaats van zelden, dagelijks die nuttige studie kunnen doen, onder het uitmuntend toezicht der Dekens en voornaamste kunstenaren onder de Ouderlingen der Schilders-Kamer. Nogtans, zoo min Teniers als een ander kunstenaar van zijnen tijd zal er aan gedacht hebben door het oprichten dier Academie ooit het hoogere magistraal onderwijs af te schaffen. Eeuwen hadden hen overtuigd van al het voordeel dat daarin besloten lag. De kweekscholen der verschillige meesters droegen daarvoor al te goede vruchten, dan dat men deze door eene algemeene school zou hebben willen vervangen. Wanneer een jongeling zich geneigd voelde tot het beoefenen der schilderkunst, dan mocht hij zich vrij tusschen al de gevierde kunstenaren der St. Lucas-Gilde eenen meester kiezen. In deze keus lag een ongemeen voordeel. Ieder ging dan bij dien meester, wiens trant met zijnen smaak het meest in overeenstemming kwam. Geen ander vak dan dat, waartoe hij zijne ziel uit eigen beweging geneigd voelde moest hij beoefenen. - Vandaar de snelle vooruitgang, de uiterste volmaking van ieder in zijn genre. - Allen een en denzelfden meester hebben, rekende men toen voor noodlottig; want ieder kunstenaar heeft eenen eigenaardigen trant, welken deze afkeurt en gene hartstochtelijk bemint. Allen dezelfde hoogere studiën doen, oordeelde men toen ook niet gelukkig; want deze voelt zich bijzonder aangetrokken door de kolossale historie, die door het bekoorlijke landschap, gene door het statige zeegezicht op een breed doek, en een ander voor de koddige, fijne volkstypen op kleine paneeltjes gemaald. Zoo als elk genre moest ook die studie verschillend zijn. Daarom kon geen wijs kunstenaar er aandenken de Academie in de plaats te stellen van het hoogere magistraal onderwijs; want het was de ziel onzer eigenaardigheid, dit puikste sieraad onzer School. Met de lagere studievakken in eene Academie te onderwijzen, wilde men alleen de taak der meesters in hunne werkhuizen verlichten. Ook voor de grondoefeningen der schilders, beeldhouwers en plaatsnijders moesten de werkhuizen der meesters blijven bestaan, vermits geen dier leerlingen op de Academie kon worden toegelaten, dan wanneer hij reeds ver genoeg gevorderd was, om naar het leven te kunnen teekenen of bootseren. Aldus in akkoord met de werkhuizen, was de Academie eene wezentlijk schoone en nuttige instelling, daar zij de studie verdubbelde en over dag den meester tijd gaf, om aan de volmaking zijner leerlingen met vrucht te kunnen arbeiden. Dit begrepen ook de kunstminnende Commissarissen, welke het voorstel van Teniers moesten onderzoeken, en hun verslag was daaraan dan ook uitermate gunstig. De inrichting van een dergelijk kunstonderwijs, verklaarden zij, zou buiten allen twijfel tot roem des Lands en tot heil en grootheid der Scheldestad verstrekken. Doch er waren twaalf vrijbrieven aangevraagd; en, daar geen der Wakende Gilden er ooit meer had kunnen bekomen, zoo vreesde men voor eene opschudding, bijaldien de St. Lucas-Gilde zoo mild werd bevoordeeld, als die Gewapende Ambachten, welke de Stad bestendig zulke diensten bewezen. De burgerlijke krijgsmacht verzette zich tegen het begunstigen der St. Lucas-Gilde, omdat het verkoopen van menigvuldige vrijbrieven dezelve natuurlijk in waarde deed afnemen en bijgevolg de inkomsten verminderde, met welke de wachten tot het gadeslaan van Stads veiligheid werden aangemoedigd. Teniers schijnt al zijnen invloed gebruikt te hebben om het Magistraat zijner geboortestad, waaronder hij warme vrienden telde, ten voordeele der Academie te doen stemmen. Op 26n Januari 1663 besloot het Collegie acht vrijbrieven aan de St. Lucas-Gilde te vergunnen, om te verkoopen als ontslaging van alle Stadsdiensten, behalve die van Wijkmeester en Aalmoesenier. (6) Van de twaalf verzochte vrijbrieven waren er dus, wel is waar, vier geweigerd, doch als vergoeding daarvoor, beloofde men Teniers een lokaal der stad, om de gewenschte teekenschool in te verwezentlijken. Dit besluit was nog een ware triomf voor de Schilders-Kamer. Op de Groote Markt, in het statig gebouw des Ouden Voetboogs,Ga naar voetnoot* hield de St. Lucas-Gilde hare vergaderingen. Daar, in eene ruime zaal, goed verwarmd en verlicht, waren de Dienendeen al de andere Dekens plechtig vereenigd, toen David Teniers des avonds met de schriftelijke goedkeuring van zijn plan uit het Collegie op de Gilde-Kamer kwam. (7) Met hulde werd de ieverige Mede-Deken door zijne kunstbroederen ontvangen. Vreugd en vriendendank jubelde hem tegen, toen hij de bezegelde parkamenten toonde, welke de waarborgen inhielden om voor de Academie alle verdere middelen door oorlof des Konings te bekomen. De wijn werd mild geschonken, en samen klonk en dronk men op de weder hoopvolle toekomst, op den nieuwen oogst van eer en roem voor Antwerpen door de Academie, welke Teniers in de ziel getroffen, heilig beloofde tot stand te zullen brengen. Een nederig avondmaal, bestaande uit worsten met tarwebrood | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en boterhammen met parmezaankaas en vijftien potten biers schaarde daarna de vrienden aan tafel. Zoo bleven allen nog een ruimen tijd vereenigd om den stichter der Academie dankbaar te eeren en verder zijnen wijzen raad te hooren. Teniers had het vertoog op zijne kosten naar Spanje gezonden; doch de Gilde wilde van de goedheid des edelmoedigen kunstenaars geen misbruik maken en schonk hem de 8 gulden terug, welke hij voor de verzending dier papieren betaald had. (8) Voor den religieux welke het vertoog geschreven had, verzocht Teniers verscheidene beelden, welke de Gilde hem opzond en bovendien, als loon voor zijn schrijven, nog eene somme van 19 gulden 10 stuivers. (9) Verder zou Teniers zelve de goedkeuring der Overheid van Antwerpen naar het Hof van Brabant gaan overbrengen, om eene even belangrijke ondersteuning te verkrijgen. Intusschen ried hij de Gilde ook eenen stap daarheen te richten, om de zaak nog meer te bespoedigen en alras een gunstig besluit van den Koning te bekomen. De Vergadering vond, gewis, zulks hoogst noodzakelijk. Nog vóor 20n Februari daarna werden de Dekens Gaspar Huybrechts, plaatsnijder, en Peeter van Halen, schilder, gelast aan het Hof van Brabant de aanvaarding over het vergunnen der acht vrijbrieven te gaan verzoeken. (10) Het besluit der Antwerpsche Regeering, op 26n Januari naar Brussel gezonden, werd aldaar ook bijgetreden. (11) De Geheimeraad des Konings maakte, op 19n Februari van hetzelfde jaar, den Landvoogd Caracena dit besluit over en voegde daarbij zijn eigen gevoelen, dat eveneens ten voordeele van het ontwerp van Teniers sprak. (12) Met deze beide gunstige aanbevelingen zond de Landvoogd, op 13n Juni 1663, het verzoekschrift van Teniers terug naar Spanje. (13) Door de ondersteuning van den Markgraaf van Caracena, korts nadien eerste minister des Konings, werd de vergunning om onze Academie in te richten reeds den 6n Juli van hetzelfde jaar te Madrid, door den Koning geteekend en naar het Hof van Brabant gezonden. (14) Het koninklijk diploma uit het fransch overgezet luidt in dezen zin: ‘Op het vertoog aan Zijne Majesteit gedaan door David Teniers en de zijnen, Dekens en Oudermans van de St. Lucas-Gilde in de stad Antwerpen, behelzende, dat om de schilder-, beeldhouw-, bouw- en drukkunst te beoefenen en te bevoordeelen, zij voornemens zijn binnen Antwerpen eene Academie op te richten gelijk aan die van Rome en Parijs, doch daar de uitvoering van dit ontwerp niet kon geschieden zonder kosten welke daartoe noodig waren en welke de verzoekers niet kunnen bestrijden, zoo smeekten zij zeer ootmoediglijk Zijne Majesteit dat het hem gelieven zou hen het recht toe te staan van, naar het voorbeeld der zes Gewapende Gilden der gezegde stad, een zeker getal personen te bevrijden van de gemeene burgerlasten. Zijne Majesteit dit overwegende en daarover ontvangen hebbende het advijs van den Landvoogd en Kapitein Generaal der Nederlanden en Bourgondië, gehoord hebbende den Geheimenraad en het Magistraat van Antwerpen, welke allen het vertoog bijtreden, heeft geoorloofd en laat bij dezen toe binnen Antwerpen eene Academie te stichten en schenkt aan de St. Lucas-Gilde, als hulpgeld, het recht om acht burgers te bevrijden van alle stadsdiensten, uitgezonderd het ambt van Aalmoesenier en Wijkmeester, wanneer zij daartoe gekozen worden. Zijne Majesteit gebiedt aan al wie het aangaat zich naar dit bevel te schikken. Gegeven te Madrid, onder den naam en den geheimen zegel zijner Majesteit, den 6n Juli 1663. Philips. Op bevel zijner Majesteit Jan Vecquer.’
De St. Lucas-Gilde, verwittigd van die tijding uit Spanje, zond op 27n Augusti Deken Gaspar Huybrechts naar Brussel om het koninklijk diploom te gaan afhalen. (15) Deken Huybrechts reed tot Mechelen. Daar gebruikte hij eenige ververschingen en dan nam hij eenen man die hem naar het hof de Drij toren geleidde. (16) De zonen van Teniers waren hem tot Vilvoorden te gemoet gekomen, om hem bekend te maken dat hun vader, met het oorlof des Konings om de acht vrijbrieven te verkoopen, reeds van Brussel ging wederkeeren. De zendeling der Antwerpsche Schilders-Kamer dronk met de zonen van zijnen beroemden Gildebroeder op het heil dier gelukkige tijding. (17) Nog denzelfden dag kwam Huybrechts naar Antwerpen terug, met zijnen edelmoedigen kunstvriend en Mede-Deken Teniers, welke het genoegen wilde smaken, om, zoo als hij beloofd had, het oorlof en de middelen ter oprichting der Academie in den schoot der Gilde zelve neder te leggen. Dat het daar dien avond volle vreugd was lijdt geenen twijfel. Gelijk hij het terecht verdiende, zal Teniers de held van dit feest zijn geweest. De kunstenaren der Schilders-Kamer zullen hem tot zeer laat hunne hulde hebben bewezen; want met Deken Gaspar Huybrechts vernachtte Teniers in de herberg de Reepkens,Ga naar voetnoot* op de kosten der Gilde. (18) Op 12n October daarna werd het besluit des Konings nog bekrachtigd door den Souvereinen Raad van Brabant, zonder welks toelating in ons land geene vrijbrieven mochten verkocht worden, al waren ze dan ook door eenen Vorst vergund. (19) Alhoewel, door het bezit van het koninklijk diploma, de grondslag der Academie nu gelegd was, zoo blijkt het dat Teniers nog steeds met raad en daad de Gilde behulpzaam bleef. Niet enkel hij, maar ook zijne kinderen zagen wij genoegen scheppen in het geluk der Schilders-Kamer, voor welke de oudste zoon van onzen grooten Teniers het niet beneden zijne waardigheid achtte de boodschappen te doen. Deze zoon was in November 1663 in Spanje. Dus, korts na de vergunning der vrijbrieven. Aldaar gaf hij toen een uurwerk ten geschenke, waarvoor zijn oom, Ambrosius Breughel, Deken der St. Lucas-Gilde, hem op 16n dier maand 100 gulden opzond. Het lijdt geenen twijfel dat dit kostbaar uurwerk een geschenk was der Schilders-Kamer, aan dezen of genen hoveling, die bijgedragen had om de teekenschool te mogen oprichten, vermits deze somme tusschen de rekeningen der Academie werd geboekt. (20) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe naarstig Teniers
HUIS DER GILDE VAN DEN OUDEN VOETBOOG,
op de groote markt, thans no 17. teekening van jos. linnig. en de zijnen de stichting der Academie ook hadden begonnen, toch werd deze nog zoo spoedig niet voltrokken. Een zwaar rechtsgeding kwelde destijds de St. Lucas-Gilde. De Rederijk-Kamer de Olijftak, welke daarvan al de moeielijkheden droeg, en ook voor het verder inrichten der Academie moest zorgen, zal zeker door overlast gedwongen zijn geweest het schoone werk van Teniers voor eenige maanden onuitgevoerd te laten. Het gebouw, waarin men de Academie zou inrichten was ook wel eene zaak van groot gewicht. De Gilde zelve betaalde voor hare zaal, in het lokaal des Ouden Voetboogs, jaarlijks 120 gulden huur, en sinds de kunst aan 't vervallen was begon die bestendige tol zijnen druk te doen gevoelen. Daarbij nu nog eene plaats huren, ruim genoeg tot teekenschool, dat ware eene nieuwe, altijddurende belasting geweest, waarvoor de middelen van den Kunstenaarskring te kort schoten. Doch gelukkig, dat door voorspraak van eenige bijzondere personen, bij welke Teniers zeker mag gerekend worden, het Antwerpsche Magistraat dit tot een goed einde bracht, met ter vergoeding van de vier vrijbrieven, die het vroeger van de twaalf had afgetrokken, andermaal eene plaats te beloven om de Academie en daarbij de Schilders-Kamer in te huisvesten. Door deze belofte heropgebeurd, schreef het Bestuur der Gilde een vertoog, dat door de Stedelijke Overheid op 11n September 1664 ontvangen werd. (21) Dit schrift, door de twee Dienende-Dekens, Hendrik Peris en Marten Huybrechts onderteekend, behelsde dan de vraag om, zoo als beloofd was, eene gunstig gelegene plaats te bekomen, welke men zou kunnen inrichten om de teekenlessen behoorlijk en met vrucht aan de jeugdige kunstbeoefenaren uit te deelen. - Van die Academie, verklaarden de Dekens, hing het behoud af van de bakermat der kunstenaren, de roem, de trots der Scheldestad. Jonker Floris van Berchem, Oud-Burgemeester, en Max Gerardi, Stadssecretaris, werden door het Collegie benoemd, om de aanvraag te onderzoeken. (22) Den 9n October daarna, ontving de Gilde van de Wethouderen het voordeelig antwoord, dat zij haar de ruime ledige plaats ter oostzijde boven de Handels-Borze toestonden, tot het inrichten harer Academie en Schilders-Kamer. (23) Nogtans, de Stad verklaarde daarbij het recht te willen behouden, om die plaats te doen ontruimen, als zij dit goed zou vinden. Ook mocht de Gilde aldaar niets maken of breken zonder de weet der Stadstresoriers en Rentmeesteren; en, wanneer de Gilde de Borze ooit verliet, dan moest zij alles in den staat stellen zoo als zij dit gevonden had. Deze nieuwe vergunning verdubbelde den moed der Dekens. Weder zou de Gilde kunstglorie kunnen verwerven door den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed harer teekenschool, welke nu dra tot stand zou zijn gebracht; want de acht groote vrijbrieven, die reeds verkocht waren, bemiddelden haar ruim om den droom van David Teniers te verwezentlijken. Vele wel ingezetene Antwerpenaren waren zeer gretig op het bezit van eenen der groote vrijbrieven, deels om van de toen zoo lastige stadsambten ontslagen te zijn, maar bijzonder uit kunstiever, om de edelmoedige stichters der veel belovende teekenschool in hunne moeielijke taak aan te wakkeren. Met eerbied en dankbaarheid laten wij hier de namen volgen der eerste kunstbeschermers, die elk eenen der acht groote vrijbrieven kochten voor de somme naast hunnen naam gevoegd, zoo als deze in rekeningen des Olijftaks zijn aangeteekend: (24)
Reeds in 1664 waren al deze vrijbrieven afgeleverd en de gelden daarvan ingezameld. Derhalve was de Schilders-Kamer in bezit van een capitaal van 5240 gulden, dat haar in staat stelde om te beginnen met het uitvoeren der plannen, welke Teniers voor Antwerpens kunstherleving ontworpen had. Oogenblikkelijk had men dan ook de hand aan het werk geslagen. Slechts twee dagen na het verkrijgen der zalen boven de Borze, begon de St. Lucas-Gilde met wagens en werklieden hare goederen, van de kamer des Ouden Voetboogs, op de Groote Markt, naar het nieuw verblijf over te voeren. (25) Met moedige blijheid en spoed werd deze verhuizing bewerkstelligd; want reeds op den 18n derzelfde maand moest het groote patroonfeest er gevierd worden. (26) Metterhaast werden de zalen gereinigd en geschilderd, om ze later met gouden leêr te behangen en het houtwerk schitterend te vergulden. In het achtereind der grootste zaal sloegen de Rederijkers hun tooneel op, terwijl de kunstbroeders der Schilders-Kamer het voorstuk en de schermen flink hertoetsten. Al de afbeeldsels der vroegere Prinsen, Hoofdmans en Dekens der Gilde, en menig kostbaar geschenk van het penseel van meesters als Matsijs, Rubens en andere hunner waardige volgelingen werden aan de wanden der ruime zaal ten toon gesteld, als een bewijs van Antwerpens verledene grootheid en tot nooit genoeg bestudeerde modellen voor het jonge geslacht, dat zich aan het beoefenen der kunst zou toewijden.Ga naar voetnoot* Het vijftigtal eerbiedwaardige lederen stoelen der afgestorvene beroemde Bestuurders der St. Lucas-Gilde werden in de zale geplaatst, rond de uittrekkende tafel met rood lakenen bekleedsel en verder stonden de gouden en zilveren geschenken en behaalde prijzen der Rederijkers te pronken. Onder een troonverhemelte boven den ingang der zaal werden de wapens van Koning Philips IV prachtig geschilderd, ten bewijze van dankbaarheid, omdat hij den wensch der Gilde zoo spoedig had voldaan. Op St. Lucasdag werd het nieuw verblijf plechtig ingehuldigd. Dit jaar verwierf de verdienstelijke portretschilder Gonzales Coques de onderscheiding tot Deken der Gilde gekozen te worden.Ga naar voetnoot* Op den patroondag des Genootschaps had er dan naar jaarlijksch gebruik de groote maaltijd plaats. De hoofdpersonen van het Magistraat en andere bijzondere lieden namen, met hunne vrouwen, deel aan dit feest. Ook de Leden van de vier kunstafdeelingen der Schilders-Kamer en de Hoofdmannen en Dekens van al de stielen welke van de St. Lucas-Gilde afhingen, werden met hunne vrouwen genoodigd. Dit feest duurde verscheidene dagen, en overheerlijk wash et, daar het soms meer dan 1000 gulden kostte. Met het kleine maal of knor, waarop de nieuw gekozene Deken den 18n September werd verwelkomd, was het patroonfeest ook het bijzonderste, dat de Leden voor hunne jaarlijksche bijdragen genoten. Daarom feestte men er dan ook ter dege. Innige vriendschap en gulle vreugde spanden er de kroon. Dien dag vereenigde zich daar gansch het puik der schoone kunst en de ieverigste vertegenwoordigers der nijverheid. Broederlijk drukte de verheven kunstenaar den wakkeren ambachtsman de hand. Men dronk en juichte er samen op de verheerlijking der beeldende kunsten, op de verlichting en beschaving door wetenschap en letteren en op den bloei en vooruitgang der nijverheid! De aanstaande instelling der teeken-Academie had iederen Gildebroeder geluk bijgebracht. In de reien der Rederijkers zong en speelde de smid en de kuiper naast den schilder en den beeldhouwer. Gelijk werd het nieuwe voordeel voor ieder gerekend. Alwie eenige begaafdheid voor het tooneel bezat, rekende het zich ten plichte door een spel van sinnen de stichting der teekenschool in te huldigen.
Artus Quellin, de vermaardste Vlaamsche beeldhouwer, moest ook onze teekenschool innig toegedaan zijn; want korts na den oorlof om haar te stichten, was hij met Deken Ambrosius Breughel naar Brussel geweest, om uit erkentenis het borstbeeld van den Markgraaf van Caracena te bootseeren. (27) Later gebeiteld in wit marmer, werd dit in de Schilders-Kamer op een voetstuk gesteld, waarop men las, dat deze edelman de voorspreker was der Academie bij Philips IV, waarom hem dit gedenkteeken uit dankbaarheid was opgericht.Ga naar voetnoot** De grijze Jacob Jordaens, de wondere kolorist, volgde het voorbeeld des grooten beeldhouwers en schonk der Gilde, waarvan hij een der Oud-Dekens was, verscheidene plafondsschilderingen, die van tegen het tooneel tot midden der zaal werden opgehangen. Theodoor Boeyermans verrijkte verder het welfsel der zaal tot aan den ingang met nog eenige schilderstukken, welke al te zamen het verblijf der St. Lucas-Gilde in eenen kunsttempel herschiepen. Naast de meestergewrochten der oude genieën, die een gedeelte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der wanden zoo luisterlijk bekleedden, werden nog gevoegd de geschenken, vereerd door den heer Theodoor van Delen, Burgemeester der stad Arnemuiden, in Zeeland; door Antoon Goubau, Deken der Gilde, die een zinnebeeldig tafereel, de kunststudie van Rome, vervaardigde ter gelegenheid der stichting onzer gelijkaardige Academie; de schilderij van den heer kapitein Nicolaas Marten Fierlants, die van Hendrik van Minderhout, van Simon Dau, en meer andere Gildebroeders, die allen vlijtig samenwerkten om door talent en mildheid het St. Lucas-Genootschap in zijnen vroegeren luister en zijne beroemdheid te doen herleven, met onze Academie een Museum te schenken, waarin hare leerlingen met vrucht konden studeeren. Dit Museum verving ook de bestendige tentoonstelling, welke men bij gebrek aan plaats en middelen niet kon tot stand brengen.
In de Kamervergadering van den 2n November 1664 was reeds met eenparige stemmen besloten, dat men de opbouwing der Academie oogenblikkelijk zou beginnen, om alras de gewenschte lessen te kunnen geven. (28) De trap links in de Borzestraat leidde naar de groote Schilders-Kamer. Achter deze maakte men de Academiezaal, en in de opene plaats daarachter trok men eene schouw op, om daar later eene keuken tot gebruik der Gilde te bouwen. (29) Uit de rekening des Olijfstaks blijkt dat deze werken van arbeidsloon en bouwstoffen te zamen 1106 gulden, 10½ stuiver kosteden, en bij het jaar duurden. (30) Nu de Academie voltrokken was, bleef er te beslissen welk onderwijs men er in geven zou. Het programma, door Teniers voor onze Academie opgesteld, kon onmogelijk uitgevoerd worden. Het onderwijs der bouw-, meet- en doorzichtkunde vereischte 500 gulden om de leeraren dier klassen te betalen. Daarvoor schoten de inkomsten der Academie te kort, vermits men vroeger op twaalf vrijbrieven had gerekend. Nu, integendeel, bezat men er slechts acht, welke maar 5240 gulden hadden opgebracht. Voor de stichting der Academie waren daar 334 gulden en 25 stuivers afgenomen, en als de bouwkosten waren voldaan, dan schoot er van de geheele opbrengst der vrijbrieven nog 3557 gulden over. Zoolang er geen vrijbrief door sterfgeval open viel en weder kon verkocht worden, moesten van deze laatste somme de gewone uitgaven der Academie voldaan worden. Het vuur, het licht en het staangeld, enkel van éen model gerekend, zouden dezelve jaarlijks op 260 gulden beloopen. Bijgevolg kon men het onderwijs niet zoo uitgebreid maken, als het Bestuur der Gilde dit eerst aan de Stad voorstelde; want de gelden voor de Academie bestemd konden binnen de dertien jaren licht verteerd worden, en wie weet wanneer er nog eens een vrijbrief zou te verkoopen zijn. Het wijste van al was zeker de Academie op kleine schaal, maar vaste grond te beginnen, met de studie welke het meest noodzakelijk was. Zoo deden ook de Dekens der St. Lucas-Gilde en de eerste en eenigste les, aan de Antwerpsche Academie gegeven, was die van teekenen of bootseeren naar het levend model. Door het Bestuur des Kunstenaarskrings werd Jan Nijs, een uitgelezen man, tot tweemaal toe, naakt onderzocht en dan goedgekeurd om zijne welgeschapene leden, en de Dienende- en Oud-Dekens der Schilders-Kamer waren met het kosteloos geven van het onderricht naar dit schoongebouwde model vereerd. De eerste maal dat de Academie geopend werd, was op 26n October 1665. In dien winterleergang werden de lessen gegeven van zes tot acht uren des avonds, durende tot den 6n Maart 1666. Daarna in den zomerleergang van 23n Mei tot 30n September, gaf men ze des morgends van vijf tot acht uren, alle werkendagen. (31) De oefenplaats was eene fraaie langwerpig-vierkante zaal. Door eene koperen hanglamp, met veertien bekken en voorzien van eenen blikken lichtscherm, was dit vertrek verlicht. Het was verwarmd door twee kolenvuren op koperen teilen. De leerlingen zaten op houten banken en schabellen. Hun werk was nog afzonderlijk verlicht door kaarsen, welke op hooge houten kandelaars naast hen stonden te branden. Eene blauwlakenen gordijn hing aan ijzeren geerden tegen den wand. Daarvoor stond het naakt model op een berd, dat op twee schragen rustte. Op dit slach van tafel lagen twee vierkante houten blokken, welke het model tot steun dienden, terwijl men bij de verschillige houdingen van het lichaam de werking der spieren bestudeerde.Ga naar voetnoot* Ofschoon Hendrik Peris in het eerste jaar van de opening der teekenschool als Administrateur der Academie, en Marten Huybrechts het volgende jaar als Academiemeester staat aangeteekend, en die eertitel na hem aan Gonzales Coques werd opgedragen, toch mag men daarom niet veronderstellen dat slechts éen leeraar toen de teekenschool voor eenen ganschen leergang bestuurde. Tien jaren later wordt, op verzoek der Gilde, door de Stedelijke Overheid afgekondigd, dat ieder Dienende- en Oud-Deken verplicht is op zijne beurt ter Academie de wacht te houden en het onderwijs te besturen, zonder dat dit als eene nieuwe schikking kan aangemerkt worden.Ga naar voetnoot** Uit deze stukken blijkt dus dat, zooals later, van den beginne afaan de lessen door al de Dienende- en andere Dekens bij beurten werden gegeven, telkens afwisselende voor iedere week, zoo lang de leergang duurde. Juist al de kunstenaars te noemen, welke bij het begin der Academie les gegeven hebben achten wij als onmogelijk. Echter hebben wij na vele opsporingen gevonden, dat onder het getal dergenen die deze taak op zich namen, met lof mogen vermeld worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe moedig ook begonnen, mocht de Academie niet in eens tot de hoogte stijgen, waarop de instellers haar wenschten te zien. Op dit tijdstip was de St. Lucas-Gilde door een lang en moeielijk rechtsgeding gekwollen, dat haar veel geld kostte en dus de verwezentlijking der voorgenomene plannen zoo niet verijdelde, dan toch bedroevend belemmerde. Krachtens haar Reglement, waarvoor de Schilders-Kamer immer een heilig ontzag bewaarde, mocht geen harer Leden bij eene andere Gilde worden aangenomen. De Schutters-Gilde de Jonge Handboog, had dit voorschrift durven trotseeren; en, bij deze beleedigende inbreuk op hare rechten, rekende het Bestuur der St. Lucas-Gilde het zich ten plichte dit kleine Genootschap voor het Hof van Brabant te dagvaarden. Doch tegen de ontzaglijke Gilde gebruikte het kleine Genootschap des Jongen Handboogs de list, om hardnekkig het hoofd te kunnen bieden. Zijne vereeniging met de vijf andere Gewapende Gilden maakte het even sterk en rijk aan geldmiddelen om de aanzienlijke onkosten te bestrijden en het geding door bekwame Voorsprekers krachtig te doen bepleiten. Reeds bij de negen jaren duurde die van wederkanten geldverslindende twist, wanneer de Landvoogd, Graaf van Montery, de Wethouderen aanmaande die zaak spoedig af te doen. Hij stelde voor de veete in der minne te eindigen, en benoemde als bemiddelaars de bijzonderste heeren van het Antwerpsche Magistraat. DeSt. Lucas-Gilde verklaarde schriftelijk zich aan het besluit der aangestelde commissie te zullen onderwerpen; doch hare tegenstrevers bleven stijfhoofdig en wilden, kost wat kost, de zaak door het gerecht doen beslissen. De schatten der St. Lucas-Gilde smolten weg als sneeuw voor de zon. De jaarlijksche opbrengst der gezamentlijke Gildeleden beliep toen nog slechts omtrent de 2000 gulden. Daarvan werd op St. Lucas het groote eetmaal gegeven, dat nu soms wel 1300 gulden kostte, benevens het kleine dischfeest of knor, dat dikwijls tot meer dan 200 gulden beliep. Eene aanzienlijke somme werd voor het patroonfeest aan den kerkdienst geofferd. De vertooningen der Rederijkers vereischten insgelijks veel gelds, en honderd andere uitgaven konden met gemak de inkomsten der Gilde verzwelgen zonder dat zich daarbij nog rechtsgedingen kwamen voegen. Het proces ging weder, even traag als vroeger, zijnen gang. Het verslond nog aanzienlijke gelden van de beide partijen. Slechts na achttien jaren geduurd te hebben, werd er door den invloed van den schranderen Raadsheer des Konings, den Markgraaf van Herzelles op 3n Augusti 1679 eene voorwaarde geteekend, die langs beide zijden verzoening bracht. Bij de herkiezing tot Deken van den ieverigen Gonzales Coques, welke veel voor den verkregen vrede had bijgedragen, werd de Heer van Herzelles en zijne gemalinne Isabella de Condé op een overheerlijk St. Lucasfeest genoodigd, met al de Heeren welke hadden medegewerkt om het verdrag in vriendschap te sluiten. Dat daartoe alweder groote sommen werden verbruikt dient niet gezegd te worden. Al deze geldverslindingen verlamden niet alleen de werking der Academie, maar ook werd deze verlamming door al de Gildebroeders welhaast gevoeld, en vele klachten werden ingediend om de Vereeniging te redden van de vernietiging, waarmede zij door het ijdel worden der kas bedreigd was. Die vrees van ondergang was niet ongegrond. De St. Lucas-Gilde, voorheen zoo rijk, had thans nog slechts eene gekochte rent van 1200 gulden. De inkomst daarvan was ten voordeele der Academie en der armbus. Van in 1671 noopte de nood haar reeds deze rent in te trekken. De Oud-Deken Marten Huybrechts nam alsdan de helft daarvan op zich. In 1677 was de Gilde door schulden genoodzaakt nog 300 gulden dier rent aan haren behulpzamen Oud-Deken te verkoopen, en drij jaren nadien moest Marten Huybrechts het laatste gedeelte dier rent van 1200 gulden ook overnemen om de Gilde uit den nood te helpen.Ga naar voetnoot* Bij dezen neteligen toestand had zich sinds lang eene tweede oorzaak van verderf, even noodlottig voor onze Academie gevoegd. Had men zich bij de instelling der teekenlessen gretig getoond om de leerlingen te mogen onderwijzen, nu was voor vele nieuw gekozenen die bestendige taak een last geworden. Bij het afsterven van menigen schilder en beeldhouwer had men door den jaarlijkschen keus soms al eenen boekdrukker tot Deken moeten aanstellen, die dus voor het bestieren der teekenschool niet geschikt was. De anderen, zich te weinig in getal wanende, rekenden den last te zwaar en poogden zich van den verplichtenden dienst los te wringen met het betalen hunner doodschuld, waarna ze van de Gilde ontslagen waren. Zulke gevallen waren rampzalig voor de Academie en verzwakten tevens het goed bestuur der Gilde. De Dekens, wien de bloei der teekenschool en het in voege blijven des Kunstenaarskrings nog aan het harte lag, riepen de hulp in van het Magistraat. In het vertoog, der Stad toegezonden, was verklaard, dat sedert eenigen tijd vele leden der Schilders-Kamer, na de voordeelen der Vereeniging te hebben genoten zich wisten vrij te koopen, met het betalen van eene geringe doodschuld, op het oogenblik dat zij als Dekens der Gilde zouden van dienst moeten zijn. Dat was ondankbaar en baatzuchtig, en gewis zou het de Schilders-Kamer, in den grond boren, hadden de Dekens daarover niet luide geklaagd. Het Stadsbestuur, dat de St. Lucas-Gilde te recht kende als de bakermat der grootste kunstenaren, trok zich de zaak in gemoede aan, en zij bewees der Schilders-Kamer geen geringen dienst met in den Maandagschenraad, op 12n September 1672, te beslissen, dat de Deken, welke bij levenden lijve van de Gilde zou willen scheiden voor doodschuld 100 gulden moest betalen.Ga naar voetnoot** Door de vrijkooping van het Dekenschap zoo aanzienlijk te maken waren zij, die er toe gekozen werden, verplicht hetzelve te aanvaarden. Dus zou de behoefte aan goede bestuurders spoedig voldaan zijn. Maar, hetzij de Dekens den moed verloren omdat de dienst te zwaar was, hetzij ze het nut der Gilde niet meer bewust waren, zij schenen hun ambt met tegenzin te bekleeden, vermits zij dikwijls aan hunne plichten te kort bleven. Bij volle Kamervergadering van 14n December 1676 besloot het Bestuur der Gilde aan het Magistraat te verzoeken, een bevel af te kondigen,dat iederen Deken op boet zou verplichten zijne wacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter Academie te doen en ook de Kamervergaderingen en de missen bij te wonen. (32). In een vertoog op 18n dier maand het Stadsbestuur toegezonden, klaagden de nog ieverige Dekens, dat de goede gang der Academie onderbroken was, door eenige hunner collegaa's, welke afwezig bleven, zoo op de kunstoefeningen als op de Kamervergaderingen. (33) Wanneer men deze nalatige daarom strafte met eene boet, dan weigerden zij zelfs die te betalen. Hierom vroeg het Bestuur der Gilde dat de Stad, door een wettelijk bevel af te kondigen, de onwilligen zou dwingen hunne plicht jegens de Gilde te vervullen of zoo niet, te boeten. In den Maandagschenraad van 4n Januari van het volgende jaar, werd, om den goeden gang der Gilde te verzekeren, eene boet vastgesteld van 5 stuivers voor dengene, welke de Kamervergaderingen slechts gedeeltelijk zou bijwonen, en 10 stuivers, als men gansch afwezig bleef. Om de Dekens tot het vieren van den kerkdienst te dwingen, stelde men eene boet van 6 stuivers, voor alwie in de zondagmisse of op de begrafenissen niet tegenwoordig was, en hij die de groote misse op St. Lucasdag dorst verzuimen of alsdan niet ten offer ging, verbeurde niet min dan 30 stuivers. Tot het in voege houden der teekenschool was er besloten, dat ieder Deken verplicht was, op boete van 12 stuivers, bij zijne beurt, ter Academie de les te geven en de orde te handhaven. (34) In Augusti van hetzelfde jaar werd de Academie ook nog door het Magistraat begunstigd. De Stadsbibliotheek bestond toen ook ter oostzijde boven de Borze, in den hoek naast het uurwerk. Bij het afsterven van meester Melchior Haeck, Oud-Burgemeester en eersten Raadpensionaris van Antwerpen, die ook het ambt van Boekbewaarder bekleedde, werd meester Andries van Valckenisse in dezes plaats tot Bibliothecaris benoemd. Deze nieuwe keus bracht een overzicht van al de boeken te weeg; en, bij een onderzoek der bibliotheekzaal, besloot het Collegie dezelve naar het stadhuis te verplaatsen. Daardoor kwam er tusschen de Academie en den toren der Borze, eene ledige plaats, welke dan ook aan de Schilders-Kamer ten dienste der teekenschool werd afgestaan. Voorzeker zal deze nieuwe gunst de kunstoefening vergemakkelijkt hebben; maar het mangelde er nog aan goede orde om de lessen naar behooren te kunnen geven. Het Stedelijk bevelschrift van 4n Januari 1677 was hoofdzakelijk voor de Gilde afgekondigd. De Academie was er ter nauwernood, voor wat de Dekens zelven betrof, door twee artikels in aangeraakt, ofschoon de jonge kunstenaars, door het hun eigenluimig karakter, den leeraren het onderwijs soms nog al moeielijk maakten, en er dus wel een ernstig reglement in de Academie van noode was. Dit gevoelden de Dekens ook weldra. In Vergadering van 11n December 1684 werd door hen eene verordening voor de teekenschool opgesteld, die als de eerste onzer Academie mag gerekend worden. (35) Daarbij had ieder Deken, tijdens zijne beurt van toezicht over de Academie, de macht den leerling, welke zich niet naar wensch gedroeg, te straffen of weg te zenden, zonder dat een andere Deken, in de volgende week dezen weder kon toelaten, indien hij, die hem gestraft had, zich daartegen verzette. De Deken, welke dit besluit dorst overtreden, verbeurde 3 gulden ten voordeele der armbusse. Ook mocht geen der leerlingen vóor zes uren op du studiezaal komen. Deze maatregel moet in den beginne goede gevolgen gehad hebben; doch slechts zes jaren nadien werd er reeds over die kleine verordening heen gezien, en het Bestuur der Gilde was dan ook genoodzaakt het gezag van het Magistraat daarbij in te roepen. Alzoo werd een vorm van reglement door de Dekens-leeraren op 26n October 1690 den Wethouderen toegezonden. (36) Meester Leonel Stevens, Binnen-Burgemeester, en de Stadssecretaris, meester Andries van Valckenisse, werden door het Collegie benoemd, om het voorgelegd reglement te onderzoeken. De Stedelijke Overheid, welke den bloei der kunst immer zooveel mogelijk ter harte nam, en ook het onderwijs door goede tucht altoos trachtte te bevoordeelen, rekende het zich ook ten plichte voor den vooruitgang der teekenschool te zorgen. Op den 6n November 1690 werd door den Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raad van Antwerpen een reglement afgekondigd, waarbij, voor de eerste maal van hooger hand, de orde en goede gang van het onderwijs in de Academie was voorgeschreven. (37) Eerst werden de Dekens nogmaals ernstig aangemaand, de week dat het hunne beurt was van de les te geven, stipt op het uur ter Academie te zijn, om de regeltucht te handhaven en de leerlingen te nopen, om naarstig en met onberispelijk gedrag het onderwijs te genieten, en hen juist ten zes uren daar te doen zijn, op straf van niet meer binnen te worden gelaten. Al degenen, welke de lessen wilden bijwonen, moesten een bewijs van hunnen meester toonen, waarbij deze verklaarde zijnen leerling bekwaam te kennen om de les naar het levend model op de Academie te kunnen volgen. Ook moesten zij voorzien zijn van een schrift, getuigende van hun goed en eerlijk gedrag. Zij die werden aangenomen moesten plechtig beloven zich behoorlijk te zullen gedragen en aan de leeraren gehoorzaam te wezen. Indien deze oordeelden dat een leerling nog niet ver genoeg gevorderd was, om naar het levend model te teekenen of te bootseeren, dan moest hij zich, zonder tegenspraak, naar den wijzen raad der Dekens, eerst beter oefenen, om later in de Academie te worden opgenomen. Zij die door onbetamelijk gedrag de rust en het onderwijs stoorden, zouden van de Academie worden gebannen voor zoo lang de Dekens dit goed vonden. Ieder leerling was verplicht gedurende de les stil en ieverig er voordeel uit te trekken en niet vóor klokslag acht uren den arbeid te staken. Ook zou hem de Academie worden ontzegd, die eenen zijner makkers ongeoorloofd binnenbracht. Als men vreemdelingen wilde inleiden, moest men zich eerst tot de Dekens wenden, op straffe van 3 gulden boete, welke men voldoen moest vooraleer nog tot de Academie toegelaten te worden. Niemand mocht schimpdichten of onstichtende spreuken of teekeningen maken, noch naar de les brengen, op straf van voor altijd uit de Academie gesloten te worden, onverminderd de vervolging welke de heer Schout hun dan nog zou doen ondergaan. Men mocht malkaâr geen nadeel doen noch wenschen, op zware straffen en eene boete van 3 gulden. Streng was het ten laatste verboden in of omtrent de vier kwar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tieren der Borze straatgerucht of onbetamelijkheden te plegen. Op straf van weggejaagd te worden was het model verplicht oogenblikkelijk de Dekens het over te brengen, wanneer hij een leerling iets zag uitzetten dat door het reglement verboden was.
Zoo gewichtig eene verordening van hooger hand, moest zeker eene strenge regeltucht in de Academie doen heerschen. Nogtans geene drij maanden nadien, of de Dekens der Gilde zagen zich andermaal verplicht een vertoog onder vorm van verordening aan de Stad te sturen. Eenige punten waren in het jongste reglement vergeten en daarom vroegen de Academiemeesters, op 12n Januari 1691, deze bij te voegen. (38) Het gold eenige drinkpenningen welke de leerlingen van ouds gewoon waren jaarlijks aan het model te geven, voor het zuiverhouden der teekenzaal. Nu had men dit oud gebruik opgeschorst. Eenige kwaadwilligen, verklaarden de Dekens, hadden de anderen opgemaakt het model voor zijnen nederigen arbeid niet meer te betalen. - Misschien wel om zich te wreken over het strenge reglement, waarvan eenige artikels voor onze vrijzinnige jonge kunstenaren wat drukkend schenen. - De leeraren oordeelden deze kleine weêrspannigheid onteerend voor de koninklijke Academie en nadeelig voor het onderwijs. Om het kwaad in den wortel uit te roeien, verzochten zij het Stadsbestuur, bij het vroeger afgekondigd reglement te voegen: dat ieder leerling zou gehouden zijn, jaarlijks 12 stuivers te geven aan het model, voor het schoonmaken der studiezaal. Even als voor het groot reglement werden meester Leonel Stevens, en meester Andries van Valckenisse benoemd, om het voorstel te onderzoeken. (39) De Stad voldeed aan het verzoek der Gilde en gaf den leerlingen daarbij nog eene ernstige vermaning, door hen de groote verordening van 6n November laastleden met al hare straffen en boeten nog eens te herinneren. (40) Deze ernstige middelen deden de Academie weder gansch herleven. In alles kwam meer orde, en toen begon men ook beter aan te teekenen wat van eenig belang was voor de Academie. Op 9n November 1691 werden door de Dekens en Bestuurders der Academie, tusschen negen-en-dertig kampers naar de plaatsen, de drij eerste toegekend:Ga naar voetnoot*
De Dekens welke toen op beurt het toezicht over de Academie hadden, waren:
Zonder merkelijke veranderingen ging het onderwijs naar het leven zoo voort tot het einde van 1692.
(Wordt voortgezet). F. Jos. van den Branden. |
|