schitterend het licht, dat achter de donkerheid des tijds schuilde. Hij was overtuigd, dat de verspreiding der wetenschap de rechte stempel is der beschaving en geestontwikkeling van een volk, en het nederlandsche volk werd deelachtig aen den rijkdom van zijn brein. Door edele gevoelens immer aangedreven, vergat hij zijne geboorte, het perkament van zijnen adel, om ons in zijn hart den adel der menschheid te toonen.
Wat hij door drooge, dorre navorschingen verworven had, de rijkdom van zijnen geest, kwam hij gewillig ons mededeelen, en het drooge, dorre, werd aengenaam en lachend door zijn woord dat eenvoudig was, door zijne beschouwingen, die treffend en sprekend waren. Hoe aengenaam waren de stonden niet, die wij met hem genoten; wat nevelen deed hij niet van voor onzen geest verdwijnen; want schatten bracht hij niet er in; wat kennissen de boeien verbrijzelend der menschelijke verstomping, de verbeelding door rijkere gedachten sterker en levendiger makend!
Gij immers, gij, landbouwers, die met mij tot dit graf zijt genaderd, gij weet het meer dan ik, hoe heilzaam, hoe nuttig de verhandelingen waren van hem, die, koud en geknakt, de stille rust bekomt; hoedanig hij de verheerlijking van uwen stand bewerkte; gij beseft uwe vorderingen op de baan der wetenschap, en dit gedacht doet u angstig de toekomst ondervragen, ontrukt uwen benepen boezem eenen zucht; eilaas, hij is niet meer! Wie zal hem vervangen, wie voortaan onzen naar wetenschap dorstenden geest verzaden en laven? En hier blijft alles stom, geen stem die u komt vertroosten! Wat klinkt u tegen? Slechts de pijnlijke kreet, dreunend in de verte: Hij is niet meer!
O, goddelijke macht, hoe streng waren uwe besluiten! Uw vinger wees op hem, en de schicht des bleeken doods trof het hart dat immer tot werkdadigheid gestemd was. Hij viel; wij buigen voor uwe besluiten en bezweeren uwe barmhartigheid, dat het zaad hetwelk hij zoo vol liefde in onzen geest strooide, tot ontkieming moge gedijen en welig opgroeien.
Rust zacht dan, vriend en leeraar, in den killen schoot der aarde; de dood verijdelt wat gij nog edels in het hart ontworpen hadt; maar ook hij heeft den lach gezien, de lach van zelfvoldoening die op uw wezen blonk, vóór gij deze wereld verliet. Uw leven vlood niet werkeloos henen; menschlievende gevoelens spraken u van moed en zelfopoffering: eilaas, gij zijt gevallen, zonder zelfs de vruchten uwer werken te mogen aanschouwen. - Van dankbaarheid en erkentenis slaat ons gevoelig hart; de hulde, die wij uw overblijvend stof betuigen, mocht zij den dank vergoeden, dien wij u levend verschuldigd waren! - Het antwerpsch Kruidkundig Genootschap zal uwe verdiensten gedenken; uw aandenken zal met ons voortleven, uw voorbeeld ons met moed en volharding bezielen, om den ingeslagen weg der wetenschap en beschaving te blijven bewandelen, zonder verpoozing, zonder afbreken, tot de dood ons weder zal vereenigen!
Vaarwel dan, vriend en leeraar, vaarwel!’
Redevoering van M.H. Altenrath:
‘Mijnheeren, gelast van wege het bestuur der vrije Nijverheidsschool van Antwerpen het woord te voeren, zoo kom ik aan den boord van dit gapende graf eenen droeven plicht vervullen, een laatste afscheid nemen van onzen diepbetreurden medeleeraar Karel Cogels.
Wie onzer zou over een viertal maanden gedacht hebben, toen wij hier een laatst vaarwel aan zijne geliefkoosde zuster brachten dat, weinige dagen nadien, ook voor hem de eeuwige rustplaats in den killen schoot der aarde zou geopend worden? Niemand onzer zou dit hebben durven denken, en nogtans.... daar ligt hij nu, koud en gevoelloos uitgestrekt in dien killen kuil, in dit nijdige graf dat alle standen vernietigt en wegvaagt, dat niets nalaat dan treurnis, dan aandenken aan het verledene....
Waarom moest de ijskoude hand der dood hem zoo vroegtijdig uit ons midden komen rukken? Waerom moest het onderwijs van eenen voorbeeldigen leeraar beroofd worden?
Onlangs werkte hij immers nog met ons tot den vooruitgang der wetenschappen; onlangs nog bestuurde hij de boring der artesische bornputten van Hemixem en Antwerpen: hij doorzocht in den vreemde die schoone, rijke en grootsche natuur, om, bij zijne terugkomst zijne waarnemingen mild aan anderen mede te deelen.
Zijn vermogen was toch zoo omvattend, zijne denkbeelden zoo breed, zijn omgang zoo gulhartig; de vooruitgang van het volk was zijn gedurig streven; het beoefenen van kunsten en wetenschappen aanzag hij als den grondslag van der volkeren roem! Te meer, hoevele ontwerpen heeft hij niet gekoesterd om onze vrije Nijverheidsschool groot te maken; hoevele onzer leerlingen niet met de geheimen der scheikunde vertrouwd! Heeft hij niet bestendig de welvaart van ons gesticht gedroomd, en nu... nu is hij uit ons midden weggerukt, hij is niet meer eilaas, binnen eenige oogenblikken wordt dit kille graf gesloten, elke schup aarde die op zijne laatste woonstede zal nederploffen, zal als een droeve zucht opstijgen en ons het hart verbrijzelen, doch, al is hij ons stoffelijk ontnomen, zijn weldoende geest zal ons immer bijblijven en vergezellen op de moeilijke baan der wetenschappen, die wij zijn ingetreden; zijn geest zal ons vooruitlichten op het hobbelige pad des vooruitgangs en der toekomst.
Ontvang dan, o vriend, ons droef en laatst vaarwel; slaap in den schoot der aarde die gij zoo diep bestudeerd hebt; slaap zacht, Karel Cogels, uw naam zal voor uwe schoone werken als eene star schitteren en een welverdiend loon ontvangen.
Vaar dan wel, voor het laatst, vaarwel tot wederziens!’
M. de graaf Gerard Le Grelle, oud burgemeester van Antwerpen, namens de besturende commissie der gevangenissen, deed in eene schitterende improvisatie, al de hoedanigheden van den aflijvige uitschijnen; het spijt ons deze heerlijke afschildering van den verdienstelijken menschenvriend hier niet te kunnen mededeelen, vooral daar hij sprak van de diensten door M. Cogels bewezen aan de bedsponde der armen, aan de stoffelijke verbetering der gevangenen.
Verzedelijken, lief hebben, troosten en bijstaan dat was zijne leus, zegde de spreker, die eindigde met de nederigheid van M. Cogels te doen uitschijnen in al wat eeretititels betrof. M. Le Grelle sloot zijne rede met een gebed, opdat de schoone ziel van den aflijvige moge rusten in vrede.