De Golf van Baya.
(Lamartine vrij nagevolgd.)
Aan mijnen vriend Fd Meyskens.
Ziet ge hoe de blauwe baren
Komen sterven op het strand?
Voelt ge hoe het zachte windje
Komt gevlogen naar het land,
En met den onzichtb'ren adem,
't Stof der frissche boorden bant?
Kom, getreden in het schuitje
Zoo gehoorzaam aan mijn hand,
En gezeild langs heen de boorden,
Van het recht betoovrend strand.
Reeds verwijdert zich het land,
Wijl men met een vaste hand,
Het gewillig roeispaan spant,
Teekent zich een snelle voor -
Een ras verzwonden waterspoor.
God! wat is 't hier frisch en zacht!
Wat mij hier al tegenlacht!
| |
Zie, de gouden dagvorstinne
Staat de bleeke nachtgodinne
Haar verheven zending af,
Haren troon en gouden staf,
En de halfgesloten bloemen,
Die op geur en kleuren roemen,
Hangen 't slapend kelkje neêr;
Zenden hunnen zoeten wasem,
Op des avondwindjes asem,
Van het veld naar 't vlakke meer.
Hoe weêrgalmt de golf van verukkend gezang?
Hoe schettren van vreugde de boorden?
En van die gezangen en van dit geklank,
Verlengt nog de weêrgalm de accoorden;
Zie, ginder een visscher zijn zeiltje toevouwen,
Wijl hij op de sterren zich niet durft vertrouwen,
En zingend en groetend verlaat hij de zee,
Terwijl aan het strand, zijne dierbare panden,
Verheffen van vreugde de poezlige handen,
En stieren tot God eene dankende beê,
Maar reeds de duisternisse, kust,
Valt neêr en grauwt het ruime water.
Het strand wordt zwijgend. - Alles rust.
Verzwonden is het vreugdgeschater
Der immer werkende Natuur;
En op dit statig avonduur
Komt aan dees stille boorden,
De treurige Droefgeestigheid,
En daar, in 't zand ter neêr gevleid,
Slaat zij haar treurige accoorden:
‘O vrijheid's oud en heilig Vaderland!
O Land! voorheen zoo vruchtbaar aan verheven deugden,
Nu vastgeklonken aan den slavenband,
Uw rijk is ingestort met al uw heil en vreugden!
Verdrukt licht gij in de afgrond neêr;
Uw groote helden zijn niet meer!
En nog gelooft uw ziel hun moed te inademen,
Op hun gedenkstuk nog hun roem en eer te omvademen;
Gelijk men nog gevoelt der Goden Majesteit,
Van op den eersten drempel....
Maar neen! hier niet geweend, hier niet geschreid,
Ook U niet ondervraagd, gij, afgestorven helden!
Caton, Brutus en gij, aloud Romeinsch geslacht;
Laat uw vernielde vest en uw verzwonden macht,
Gelukkiger herinneringen melden.’
‘Horatius verachtte voor dit strand,
- Voor dees gelukkige eenzaamheid, -
Des konings gunst, des hoovlings stand
En al wat pracht en wulpschheid vleit.
Prospertus zocht hier Cynthia.
En door den blik van Delia
Deed Tibullus zijn minnesmart
In harmonisch gezang weêrgalmen;
En daar, ziedaar de plaats, waar Tasso's dichterhart -
Slachtoffer des verstands - lijk avondwierookwalmen,
Zijn onnavolgbaar lied, naar 's Hemels sferen zond;
En nog, nog dwaalde hij, als een verstootling, rond!
Niet ver van hier kwam hij verlaten sterven;
Vergruisd was zijn verstand, - met een zijn dichterstaf;
Den Lauwer die zijn lier in Rome moest verwerven,
Werd weenend neêrgeleid op 't diepbetreurde graf.
O Heuvel van Baya! o dichterlijke streek!
Waar heel Itaaljes roem, steeds mijmrend henenweek,
Gij hoort niet meer, gelijk voorheen, uw roem bazuinen:
't Is eeuwge stilte, niets! geen vraag, geen zang, geen beê,
Geen antwoord dan 't gedruisch der zee,
En d'echo klinkend uit die puinen,
Die op dees stille duinen,
Ziet heffen uit het zand met neêrgebonsde kruinen!
Zoo is de wisselvalligheid
Des tijds. Zoo ook is ons een lot bereid,
Zoo gaat het een het ander voor;
En even als de schuit die ons op 't water leidt,
Laat onze doorreis hier geen spoor.
Sinay 1865.
|
|