De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Geschiedenis der Academie van Antwerpen.
| |
Inleiding.De schoone kunst was immer de gezellinne der welvaart en des vredes. Brugge, de oude koopstad van het roemrijke Vlaanderen, teelde, tijdens den weelderigen bloei zijns handels, mannen, die der beschaving en den vooruitgang wonderen toebrachten, en tevens van de rijke stad een eerbiedwekkend oord maakten, waar men van alle kanten aan de schoone kunsten kwam offeren. De genieën, die zich daar, onder de milde stralen dier heerlijke zonne van rust en rijkdom, ontwikkelden, stonden niet alleen gelijk met al de uitmuntende talenten der andere verlichte | |
[pagina 14]
| |
werelddeelen, maar snelden hen met reuzenstappen immer vooruit. Het kleine plekje - Vlaanderen - gaf in alles het voorbeeld aan de wereld, die het omringde. Sedert lang was er een ommekeer in de samenleving gekomen, en geen dichter had zich durven verstouten dit te bezingen. De schrijvers leefden aan den troon, zij moesten derhalve de hovelingen vleien, of vervolging en gebrek werd hunne straf. Jacob van Maerlant wilde ten koste van zijn welzijn de apostel der waarheid worden. Stout schreef hij: het volk heeft zich door zijnen arbeid verheven, de adel heeft zich door zijne wandaden verlaagd. - Maerlant sprak het volk van zijne waarde en zijn recht. In de XIIIe eeuw zong hij reeds van vrijheid, gelijkheid en broederliefde. Hij geeselde in zijne schriften de grooten der wereld, die, ten koste van het zweet hunner minderen, brasten en feestten. Hij was het, die in den Vlaamschen bodem de kiem legde der Gemeentemacht, welke, opwassende, later het drukkend gewicht des geharnasten edelmans van den schouder des volks stiet, tot voorbeeld der nog verdrukte stammen van Europa. Deed Maerlant wonderen voor de vrijheid, voor de beschaving en voor de wetenschap deed hij niet min. Lang was het volk van alle slach van geestesspijs verstoken gebleven, daar de werken der geleerden allen in het latijn waren opgesteld. - Maerlant werd de vader van de Dietsche schrijvers der verlichting. - Met alle vakken, welke den volksgeest verhelderen, in de taal des lands te behandelen, deed hij den graad van beschaving zijner stamgenooten in eens zoo hoog stijgen, dat alle andere Natiën Vlaanderen bewonderden. Was Maerlant de opwekker der vrijheid en beschaving, van Eyck was eene lichtbaak voor de schilderkunst. Nog had niemand iets anders gebruikt om zijne scheppingen op het doek af te malen, dan de onduurzame eiwitverw, toen in Brugge Huibrecht van Eyck de olieverw uitvond. Eerbiedigde men vroeger dien Vlaamschen schilder als eenen grooten meester, nu stond heel de wereld verbaasd bij zijne wonderbare ontdekking om de kleuren te bereiden. Een ieder benijdde hem dat malsch en krachtvol koloriet, en tot zelfs het vernuftige Italië zond zijnen Antonelli da Messina om hier de nieuwe schilderkunst af te leeren.Ga naar voetnoot* Het werd als eene begankenis naar een heiligdom; zoodanig kwam uit alle streken alwie kunstgevoel bezat herwaarts, om den verheven uitvinder te huldigen. Deze scheen nu op het paneel te tooveren, zoo prachtig en levendig waren de tinten, met welke hij zijne goddelijke wezens en bekoorlijke landschappen maalde. Zijn broeder, Jan van Eyck was ruim zoo groot een kunstenaar, vooral in het landschap. Zijne meesterstukken van anderen aard dragen ook den stempel der poëzie, welke hem bezield heeft. Bij het malen zijner heiligen, moest hij diep van het goddelijke doordrongen zijn: een zweem van zaligheid omgeeft de dichterlijke wezens, welke men niet beschouwen kan zonder in hunne gevoelens te deelen; want, gansch hunne ziele spiegelt zich in hunne uitdrukking; in hunne blikken ligt iets verheven, dat u tot eerbied dwingt, dat u verrukt en onwillens uw oog gevestigd houdt op de scheppingen dezes grooten meesters, welke zeker tot den hoogsten graad van volmaaktheid der toen heerschende Schole gekomen was. Deze diepdenkende kunstenaar was het ook, die de eerste de nabootsing van de zuivere natuur beproefde, en er bijzonder wel in slaagde, zoowel als in het genre, waarvan hij de kiem legde. Daardoor vormde hij eene School, welke al hare mededingsters van toen reeds overtrof door waarheid en poëzie, en die ook, zoo lang hare zonen dit kenmerk hunner onsterfelijke voorgangers getrouw zullen blijven, eeuwig de andere Scholen met haren luister zal verdooven! Na de voorgaande meesters onderscheidde zich nog Joost van Gendt; maar hoog boven dezen schitterde Rogier van der WeydenGa naar voetnoot* (de oude), leerling der toen bloeiende School van Doornik, die zich bij de van Eycken zeker kwam volmaken, daar hij door den vooruitgang der kunst derwaarts werd uitgelokt. Dezen bekwamen schilder komt ook hulde toe, om eene uitvinding, die der schilderkunst eene nieuwe uitstekende bevalligheid bijzette. Met een fijnberekenden geest wist hij de tonen zijner hemelen zoo kunstig te penseelen, dat het ware doorzichtkundige den aanschouwer doet zweven in het peilloos luchtruim, dat hij achter zijne wegwijkende gebouwen wist te malen. Ook van Memmelinghe, zijn leerling, was een fijn en gemoedelijk kunstschilder. Iets edels ligt in zijne tinten en hunne bevallige zachtheid mogen nog velen benijden; zijne figuren zijn engelachtig schoon; al het dichterlijke gevoel, dat hem eigen was wist hij op hunne gezichten te doen uitschijnen, en nooit is er weelderiger natuur door eenen landschapschilder voortgebracht dan de lokkende lusthoven die hij droomde.Ga naar voetnoot** Dát zijn de mannen waarop onze Vlaamsche School gegrondvest is; zulke starren schitterden aan den hemel van Brugge, terwijl de handelsbloei er den horen des overvloeds kwistig over uitstortte.
Rampzalig was het voor deze stad, dat eigene en uitheemsche vorsten haar de schatten benijdden, die zij door eigene vlijt verworven had. Men zocht twist, om haar eeuwenoude voorrechten te kunnen ontrukken en nieuwe privilegiën te mogen geven in ruiling tegen hoopen gouds; of, men poogde met geweld of verraderlijk binnen hare muren te dringen, om in eens al de vruchten van der volken arbeid weg te rooven. Onnoodig hier te zeggen dat de Bruggelingen dit alles niet koelbloedig verduurden. Waar een de Coninck had getoond wat recht en vrijheid eener Vlaamsche Natie toekomt, waar een Breidel het voorbeeld had gegeven hoe men zich verweren moest en hoe men de slavenzoekers den nekslag geven kon, daar mocht men geene speer zien dreigen, zonder verontwaardigd voor het behoud der vrijheid zijn leven te wagen. Doch al de onversaagdheid der Bruggelingen was niet toereikend om de immer aanwassende scharen hunner vijanden af te keeren. Het bleef een rustelooze strijd, waarbij de heldenmoed der Vlamingen uitblonk; maar waarbij wetenschap en kunst verdoofden, en ook de handel verlammende slagen te lijden had. | |
[pagina 15]
| |
De meeste vreemde kooplieden, destijds in het geteisterde Brugge gevestigd, zochten naar eene andere plaats, waar niet, zoo als bij die stad, de wegen en vaarten onveilig waren door vreemde soldeniers en vrijbuiters, waar hunne stapels niet dagelijks bedreigd waren door plundering en brandstichting, en waar zij zelven in deze of gene beroerte geen gevaar liepen van, zoo als te Brugge, er hun leven bij in te schieten. - Antwerpen! - klonk het eensklaps in alle gewesten, - Antwerpen worde het middenpunt van al de markten tusschen het noordelijk en zuidelijk gedeelte van Europa; in Antwerpen worde de zetel des wereldhandels gevestigd! - En als door eene tooverroede aangeraakt kwam onze Scheldestad uit haren eersten langen sluimer opgerezen; want de ontdekking van het nieuwe werelddeel, Amerika, door Columbus, en de andere baan naar Oost-Indië, die Vasco da Gama langs den zuidelijken hoek van Afrika vond, deden de oude handelsgodinne, Venetië, van haren troon tuimelen, en zoo was, door de nieuwe richting der scheepvaart eene gunstigere vergaderplaats onmisbaar geworden. De Antwerpsche poorters hielpen met juichend gemoed den handelstroon binnen hunne geboorteplaats op goede grondvesten stellen. Men wedijverde om zich jegens de vreemde kooplieden goedhartig en behulpzaam te toonen, en dank aan dit alles werd het herbergzaam Antwerpen in alle wereldhoeken geprezen. Welhaast bracht de heerlijke Scheldestroom op zijne golven, zoo groot eene menigte van schepen, met alle slach van vlaggen getooid, dat het oog des bewonderaers in dit bosch van masten als verdwaalde, en Antwerpen met den trotschen naam van ‘het Venetië uit het Noorden’ werd bestempeld.Ga naar voetnoot* De toen heerschende Burgondische vorsten brachten veel bij om de onderneming der nieuwe koopstad naar wensch te bekronen. Over het hardnekkige Brugge hadden zij hunne vermaledijding gebliksemd, daar het niet gedwee zijne schatten in hunne staatskas stortte, om ze naar hun goeddunken met den sleep van hofluiaards te laten verbrassen. Het vonnis was geveld: Breidels stad moest boeten en Antwerpen werd mateloos begunstigd, om den val harer mededingster des te zekerder te bewerken. Philips, de (zoogezegde) Goede, gebruikte reuzengeweld en slangenlist om de oude handelstad den doodsteek te geven en zich van de voordeelen der jonge te verzekeren. De sluwe staatsman geeselde Antwerpen onbarmhartig, hongerde haar uit, en dan snelde hij haar, als een teedere vader, ter hulp, om haar te troosten en aan het volk voorrechten te geven, die, wel is waar, der Gemeentemacht eenen geweldigen slag toebrachten, maar toch met opgetogenheid ontvangen werden; want het volk ontstak in eene blinde liefde voor den schijnheiligen bedrieger en gaf hem den naam van ‘Goede’.Ga naar voetnoot** Antwerpen werd van toen af een vreedzaam oord, dat, door de gouden zonne des handelrijkdoms beschenen, al de vakken der schoone kunst in zijnen schoot als door een wonder zag ontwikkelen.
Daar de geschiedenis der beeldende kunsten ons bijzonder doel is, zoo zullen wij deze slechts behandelen. Reeds van in de XIIIIe eeuw moesten er schilders in Antwerpen zijn; want Gramaye gewaagt van eene haardoptelling in dien tijde, bij welke vijf schilders en beeldhouwers zijn aangeteekend. De eerste onzer kunstschilders, welke de geschiedenis (doch slechts met den naam) laat kennen, zijn: Michiel Lodewijks en Andries de Cuyper.Ga naar voetnoot* De St.-Lucas-Gilde, de wiege onzer kunstenaren, moet ook reeds van in de XIIIIe eeuw bestaan hebben. Doch eerst in 1453 werden de namen harer leden in den liggere regelmatig aangeteekend. Maar dan ook vinden wij hare kunstenaars reeds ten getalle van vijf-en-dertig. Onder deze bevond zich een Jan Snellaert, die door later bewezen diensten aan de St.-Lucas-Gilde, blijken heeft gegeven van een uitstekend verstand.Ga naar voetnoot** Alhoewel alles vermoeden doet, dat er destijds eene Antwerpsche Schilder-School moest geweest zijn, zoo schijnt het toch, dat onze Snellaert zijne studiën te Doornik heeft gedaan, waar toen eene vermaarde School bestond. Deze had den talentvollen Robert Campin tot meester, en kweekte uitmuntende leerlingen als Jacques Daret en Rogier vander Weyden, den oude.Ga naar voetnoot*** Jacques Daret, die alras zijnen meester overtrof, moet op onze Antwerpsche School eenen grooten invloed uitgeoefend hebben; want in 1468 arbeidde hij, gezamentlijk met verscheidene schilders onzer stad, aan de versiering te Brugge voor de huwelijksplechtigheden van Hertog Karel-den-Stoute. Ofschoon er tot nog geene afdoende bewijzen zijn, is het algemeen gevoelen toch, dat deze Jacques Daret ook Snellaert's meester moet geweest zijn; want na zijne dood werden zijne leerlingen den bekwamen Jan Snellaert toevertrouwd. Herhaalde keeren moet onze stadgenoot verbleven hebben in Doornik, der Franken oude hoofdplaats, die toen een rijk en machtig bisdom was, en waar, onder de bescherming van de kunstlievenden prelaat, Jan Chevrot, de schilders met vrucht hun edel vak beoefenden. Jan Snellaert werd in de Doorniksche St-Lucas-Gilde in het jaar 1453 als meester aangenomen; maar ook nog in hetzelfde jaar was de jonge meester gelukkig zich in zijne geliefde moederstad op den liggere der Schilders-Gilde te kunnen laten inschrijven. Zoo als wij zegden, was Snellaert een zeer vernuftig man. Niet zoo haast was hij bij onze St-Lucas-Gilde, of hij ontwaarde al de gebreken die gewoonlijk der eerste inrichting eener maatschappij eigen zijn. Met onvermoeibaren iever werkte hij, tot hij een plan voordroeg om de Gilde voordeelig te hervormen. Dekens, die men jaarlijks herkoos, werden door hem ingesteld, en onder deze was het, dat de St-Lucas-Gilde met reuzenstappen naar het toppunt van roem en grootheid streefde.Ga naar voetnoot**** Hoofdzakelijk bestond alsdan de St.-Lucas-Gilde uit kunstvakken, in zich bevattende schilders, beeldhouwers, (die ook de bouwmeesters waren) plaatsnijders en drukkers. Deze maakten de eigentlijke Schilders-Kamer of het hoogere bestuur der algemeene | |
[pagina 16]
| |
Gilde uit. Dit bestuur had het toezicht over de meeste stielen, welke op de kunstvakken der Schilders-Kamer konden worden toegepast. Nogtans, ieder ambacht had toch zijnen eigen Hoofdman en Dekens, ook afzonderlijke wetten en privilegiën. Op deze berustte de dagelijksche gang van elken stiel in het bijzonder. Maar wanneer er nieuwigheden, politieke zaken of rechtsgedingen, bij wat ambacht ook, voor handen waren, dan nam het hoogere Gildebestuur dit onder zijne bescherming; dan riep het den Hoofdman en de Dekens van den bedreigden stiel op zijne Kamervergaderingen, om samen te beraadslagen en de geschillen in der minne of gerechtelijk te vereffenen, waar van de kosten dan ook gezamentlijk werden gedragen. Ook was het Bestuur der Gilde de wonderbare schakel, welke de kunst en nijverheid, tijdens de middeleeuwen zoo voordeelig te zamen hield. Geen handwerk werd door onze vaderen beoefend, of het droeg den stempel der volmaaktheid. De minste stiel was, door de verbroedering met de kunst, zoodanig verfijnd en verlicht, dat men de arbeiders veeleer den naam van kunstenaars zou mogen geven. De Raad der Dekens en Oudermans was ook immer daar, om de beste stoffen en den goeden smaak aan te prijzen. Door hen werden de vlijtige Gildebroeders met wijzen raad tot het schoone aangemoedigd. Ook zij beletteden onkundigen slecht werk af te leveren, en dwongen hen tot leeren, zonder dat zij van den edelen arbeid, door list en onderkruiping, een slavenwerk konden maken. Goed werk moest er geleverd worden, om het even wat tijd en geld het mocht kosten! Het nageslacht zou eens met verbazing de duurzame en kunstige nijverheidsstukken van den goeden ouden tijd bewonderen. De schoone kunsten genoten ook door de St-Lucas-Gilde de voordeeligste privilegiën.Ga naar voetnoot* Door toedoen der Dekens waakte de Stedelijke Overheid met minzame vlijt over de afdeeling der Schilders-Kamer, welke immer de Scheldestad tot luister verstrekte. Niets mocht de schilders of beeldsnijders belemmeren, of de stad sprong voor hen in de bres en schonk hun onverpoosd nieuwe previlegiën om ze tegen de minste stoornis te vrijwaren. De Dekens der Gilde, welke altoos uit de waardigste en bekwaamste mannen door het Magistraat werden gekozen, hielden door wijs beleid hunne kunstvereeniging steeds in weelderigen bloei. Geenen schilder of beeldhouwer was het geoorloofd binnen de jurisdictie van Antwerpen zijne kunststukken te maken of te veilen indien hij niet als Vrijmeester op den liggere der St.-Lucas-Gilde was ingeschreven. Om waardig te zijn op dit kostbaar boek te prijken, moest men: 1o Vrijpoorter zijn. 2o Vier jaren als leerling bij eenen Vrijmeester der Gilde studiën hebben gedaan. 3o Een proefstuk maken om in volle vergadering te worden beoordeeld. De Dekens, Oudermans, Gezworenen en eenige Vrijmeesters van hetzelfde vak als de proefdoender, waren met de keuring van dit werk gelast. Had het stuk wezentlijke verdiensten, dan werd de jonge kunstenaar tot Vrijmeester verklaard. Hij betaalde de gewone inkomgelden der schilders of beeldsnijders enz. en hij gaf den wijn dien men, naar oud gebruik, dronk op de gezondheid en het welvaren des jongen Gildebroeders, die dan bij plechtigen eede de voorschriften der St. Lucas-Gilde trouw zwoer. Snellaert die zoo veel tot de orde en het welzijn der St-Lucas-Gilde, bijdroeg was een zeer vernuftig meester; hij genoot ook niet alleen de hulde zijner gelijken, maar werd tot Hofschilder verheven der hertoginne Maria van Burgondiê, waarbij hij zijne dagen in vereering en overvloed zal gesleten hebben, tot na de rampzalige dood der jeugdige telge van Karel-den-Stoute. Bedroevend is het, dat geen enkel zijner werken is bewaard gebleven. Zeker zullen deze allen in de staats- en godsdienstoorlogen, die ons land geschokt hebben, onverbiddelijk vernield zijn. Hetzelfde lot zal beschoren zijn geweest aan de werken van den toen even hoog geprezen Antwerpenaar Bartholomaeus van Raephorst, die aan het hoofd der beeldhouwers stond voor de opluistering der praalbogen en stellagiën die de hertog van Burgondië voor de ontvangst zijner vorstelijke bruid, Margaretha van Yorck, had doen oprichten.Ga naar voetnoot* Ofschoon het lastig valt over de waarde eens kunstenaars te oordeelen zonder zijne werken te kennen, aarzelen wij niet van Raephorst een groot meester te noemen, wiens werken, zoo ze nog bestonden, zeker heden zijne kunstgenooten tot verlichting zouden strekken. De wonder keurige barleeven van altaars en anderszins uit dien tijd, met heiligen eerbied thans in onze oudheidsmuseums bewaard, verheffen van Raephorst's kunstroem; want die uitgelezene gewrochten verraden door verschillige meesters gemaakt te zijn, op hetzelfde tijdstip dat onze lofwaardige stadgenoot, volgens de rekeningen van Hertog Karel, als opperhoofd van 's lands beeldhouweren werd gekozen. Alhoewel onze kunstgeschiedschrijvers meestal van onze beeldhouwers en bouwmeesters stilzwegen, zoo is het toch niettemin zeker, dat er toen zoo groote Scholen in deze vakken als in de schilderkunst bestonden. Eenige namen van beeldsnijders doen zich wel op in de liggere der St-Lucas-Gilde, maar nergens vinden wij hunne werken kennelijk aangeduid. Nogtans de XIVe en het begin der XVe eeuw heeft ons meestergewrochten van beeldhouwerij nagelaten, die des kunstenaars naam, ware hij gekend, zeker onsterfelijk zouden maken. Met de bouwkunde diens tijds is 't hetzelfde. Toen werden ook die heerlijke plans opgesteld van zoo vele onzer prachtige tempels, kloosters, vorstelijke sloten en rijkversierde gemeentehuizen, die tot heden nog door de grootste kunstkenners als onnavolgbare meesterstukken worden gehouden. In rekeningen, gemaakt bij het optrekken dezer kostelijke steengevaarten, vindt men eenige namen enkel aangeteekend als meestersmetsers en steenhouwers. Deze mannen, ofschoon zulks niet vast bewezen zij, moeten geroemd worden als de scheppers onzer praalgebouwen.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 17]
| |
Nabij het einde der XVe eeuw was de starre der schilderkunst bedroevend aan het verbleeken. De handelsomwenteling, met gemeenteoorlogen en ridderlijke strooptochten gepaard, had de kunstenaren, die zich, broederlijk vereenigd, in elkanders talent koesterden en volmaakten, onbarmhartig uiteengedreven, en velen, ronddolende, voelden in hunne droeve ziele dien hemelschen drift, welke den mensch tooveren doet, gansch verflauwen. In die onrustige en slechte tijden werd er door de vermogenden weinig gedacht, om hen, die zich met de verhevene zaken bezig hielden, door vereering en rijke belooningen aan te moedigen. Welhaast waren zij, die zich door hun uitstekend genie alom hadden doen roemen en hoogschatten, langzaam, de eene na den anderen, in het graf verdwenen, en geen enkel der jonge schilders kon waardig genoemd
van memmelinghe, jan en huibrecht van eyck.
worden, om de gestorvene meesters te vervangen. De Doorniksche School sluimerde en de School van Brugge had haren laatsten snik gegeven. Leuven, de oude hoofdstad van Brabant, moet naar het schijnt toen ook eene Schilder-School gehad hebben. In het onlangs ontdekte afschrift van Molanus geschiedenis van Leuven,Ga naar voetnoot* wordt er melding gemaakt van verscheidene schilders uit die stad, en wel voornamelijk van eenen uitmuntenden landschapschilder, Dierik Stuerbout, die reeds in de XIVe eeuw leefde. Ook zijn zoon Dierik wordt er in gehuldigd; want hij werd omtrent 1462, om zijne uitstekende verdiensten door het Magistraat van Leuven tot Stadsschilder of Portraiteur bevorderd; daarna moet hij tot versiering der stadhuiszalen menig groot kunststuk hebben vervaardigd. Deze Stuerbouts denkt men Haarlemmers te zijn.Ga naar voetnoot** Het ware eene groote ontdekking voor onze kunstgeschiedenis, juist te weten, waar die School van Leuven haren oorsprong nam. Doch dit alles ligt nog onder den sluier der onzekerheid. Vast is het, dat men na deze Leuvensche meesters van die School niet meer hoorde, en zij dus met die van Brugge en Doornik uitstierf. Doch, een der waardigste tijdgenooten der beroemde van Eycken liet ons eenen zoon na, die het smeulend vuur der oude Vlaamsche schilderkunst weder in vollen luister deed ontbranden. Deze, Rogier vander Weyden, de jonge, ontving de lessen zijns vaders en volgde dien waardigen kunstenaar met veel geluk. Alras was hij zeer vermaard om zijnen kostelijken schildertrant; want hij was, van al zijne kunstgenooten, meest getrouw gebleven aan de schitterende Vlaamsche School. Het is bij dezen meester dat, volgens Molanus, de groote Quinten Metsijs zijne proefjaren deed. Metsijs was de eerste kunststarre die door haren glans de aandacht van alle volken, die eenig gevoel voor het schoone koesterden, op de nieuwe Antwerpsche School deed vestigen. Zijn wonderbaar talent maakte hem alras vermaard in alle gewesten. Zijne werken werden gretig opgekocht en overal bewonderd en gehuldigd, even als zijn naam die nog bij ons, tot op heden, de lieveling van het volk is gebleven. De Antwerpenaren, om hun hart te streelen bij het herdenken hunner grootsche voorvaderen, waarop zij immer trotsch zijn, hebben eene menigte sprookjes van ouders tot kinderen overgeleverd, die onze grootste kunstenaren met achting doen herleven. Quinten is in de meeste dezer legenden de held, wat bewijst hoe zeer hij van vroegere tijden reeds geacht en geliefkoosd werd.Ga naar voetnoot* Quinten Metsijs was in het begin de ware tegenhanger der groote van Eycken; maar alras bracht hij door onafgebrokene studiën de kunst tot meer volmaaktheid.Ga naar voetnoot** Een zijner bijzonderste vakken was de historieschildering. Zijne voorgangers waren gewoon deze in verschillige richtingen klein te groeperen, en met ongelijkaardige samenstellingen eene reeks geringe voorvallen af te schetsen, die eene gansche aaneenschakeling van gebeurtenissen weêrspiegelden. Zóo miste men het doel der geschiedenis wel niet; maar toch, er was geen enkel bijzonder punt, dat beslissend was, dat door geest van samenstelling en studie van uitdrukking den aanschouwer trof, en zijne aandacht gespannen hield. Quinten wierp met goeden uitslag dit oude gebrekkige stelsel omverre. In plaats van zeer kleine figuurtjes tusschen muren, op bergen, in de lucht of in landschappen, schilderde hij, dieper denker, met levensgroote personen, van al het onnoodige ontdaan, een enkel oogenblik uit de geschiedenis hetwelk al de aandacht op een punt te zamen trok en zoo met natuurlijke gebaren en ware ge- | |
[pagina 18]
| |
moedsuitdrukkingen den aanschouwer zijner dichterlijke werken als betooverde. Dezelfde herschepping bracht hij in het ernstige genre te weeg. Dit nog schier niet behandelde vak voerde Quinten in eens tot eenen hoogen trap van volmaaktheid, daar hij begeesterd was door de liefde voor zijne goede medeburgers, welke door de laakbare driften van sommige lage personen uit zijnen tijd benadeeld werden. Hij, uit het volk gesproten, moest bijzonder goed weten, waardoor en hoe de kleinen door de grooten werden gemarteld. Door zijn talent wrook hij de verdrukten, met de ondeugden der verdrukkers voor ieders oogen bloot te leggen en zoo in het openbaar te brandmerken. Dit verheven gevoel van volksliefde deed hem de ernstige genreschildering plotselings in gansch hare noodzakelijke juistheid voorstellen. Men bewondere zijne voortbrengselen van dien aard en oordeele of de genreschilders, welke nu, drij eeuwen later leven, nog bij hem niet mogen ter schole gaan. De wijze kunstenaar drukte geene vuige karakters uit met in hun wezen vormen te leggen, die enkel aan dieren passen. Neen, daarvoor was hij een te doorslepen zielenkenner. Gewone menschen schilderde hij, niet leelijk noch uitnemend schoon, slechts zoo als de natuur ze dagelijks voorstelt, maar vol geest en gevoel. Hij printte in de wezens, die hij met zijne heerlijke en standvastige kleuren penseelde, eene ziel die hen deed leven en handelen. Zijne gieregaards, woekeraars en wulpschaards bestaan als eeuwige roemrijke blijken zijner meesterlijkheid in het genre. De trant van Metsijs is het ware middel om karakters af te beelden, welke de samenleving tot last verstrekken. Naar zijn voorbeeld alleen kan men met vrucht de ondeugden geeselen; want wie misdager zal niet blozen, wanneer hij zijn evenbeeld ziet, door het vernuftig penseel van Metsijs gemaald? Onnoodig zal het zijn hier nog bij te voegen dat hij een even groot portretschilder was. Het minste gelaat door hem afgebeeld, is daarvan een sprekend bewijs: Loutere natuur, van allen opsmuk en gemaaktheid ontdaan, was zijn doelwit; en, wie kan zich dan van zijne uitmuntendheid in dit vak geen verbazend denkbeeld vormen, wanneer men overweegt over wat rijke kleur en gemakkelijke uitvoering Metsijs beschikte?
Een meester die met zoo wonderveel geluk de grootste vakken dorst vernieuwen en volmaken, moest wel zeer gehuldigd worden en door waardige meesters en leerlingen zijn omringd. Inderdaad, Quinten was het licht waarin de jeugd der Vlaamsche School met vasten stap in het pad der kunst vooruit kon treden. Wat roemrijke toekomst lachte de rijke Scheldestad niet tegen nu een kunstheld als Metsijs het vaandel harer School ophield, omringd door genieën als van der Weyden, Lucas van Leyden en Patenier, welke de landschapschildering, die eerst maar eene bijzaak was, als een bijzonder vak bewonderen deed, en nog meer andere talenten van welke een kunstenaar als Albrecht Durer met hoogen lof gewaagt. Deze hoofdmeester der Duitsche School heeft met eigen hand in zijn dagboek de School van Quinten gehuldigd. Nauwlijks in onze stad aangekomen, snelde hij naar Metsijs' woning en schreef in zijn reisverhaal: Ook ben ik in meester Quinten's huis geweest,Ga naar voetnoot* een bewijs dat hij op dit afgelegd bezoek trotsch was, en aan het nageslacht wilde overleveren, dat hem de eer te beurt viel als waardig kunstenaar en vriend door den grooten Metsijs te zijn behandeld. De kunstsmaak der Antwerpenaren moest toen wel uiterst fijn zijn, om een reizenden meester als Durer, zoolang te verrukken, en voor hunne voortbrengselen geboeid te houden. De groote Duitscher had hier de Blijde Inkomst van Keizer Karel medegevierd, en aan de prachtige versiering en de heerlijke volksvermaken, wijdt hij zijne goedkeuring. Maar met gevoelvolle woorden drukt hij de verrukking uit, die hem het harte streelde, bij het vorstelijk onthaal, waarmeê de Schilders-Gilde hem in hare Kamer vereerde. - Op St. Oswaldsdag (5n Augusti 1520) noodigden de Antwerpsche kunstenaren den genialen Duitscher met zijne gade en dienstmaagd ten middagmale, waaraan ook de vrouwen en dochters onzer meesters deel namen. Durer schrijft dat hij getroffen was door de beleefdheid en eerbewijzen, met welke hij door die menigte beroemde mannen ontvangen werd. Hij was verwonderd over de rijkheid der Schilders-Kamer, de kostbaarheid van het dischgerief en de keurigheid der spijzen en dranken, welke hem met de innigste gulhartigheid werden aangeboden. Louter vriendschappelijk en hoogst aangenaam moet dit groote feest geweest zijn; want de held ervan verklaart, dat het tot laat in den nacht voortduurde, waarna heel het uitgelezen gezelschap hem zeer heerlijk en met fakkellicht tot aan zijne herberg geleidde. De volgende dagen welke de wereldberoemde vreemdeling nog in de Scheldestad doorbracht, besteedde hij geheel om met onze kunstenaren eenen nauwen band van vriendschap aan te knoopen. Albrecht Durer, de ziel der Duitsche School, voelde er zijne eigenliefde door gestreeld, om van onze eigenaardige talenten eene heilige herinnering in zijn gemoed te bewaren. Edoch, de geschiedenis laat ons de sombere overtuiging, dat die kunst, toen reeds zoo heerlijk, niet ongedeerd tot de uiterste volmaaktheid is opgeklommen.
Italië was door de koopvaardij voor Antwerpen geene vreemde, ongenaakbare plaats meer. Uit dit verheven oord kwamen verscheidene uitmuntende schilders, zelfs Thomas Polonius, leerling van den goddelijken Raphaël, hier de heiligdommen der Vlaamsche School bewonderen. Verstandig trokken ze slechts dat schoone er uit, waarmede ze hunne School verrijken konden, zonder hunne eigenaardigheid te krenken. Ook onze kunstenaren deden eene bedevaart naar die milde streek, waar de vermaarde Michel Angelo, Leonard da Vinci en Raphaël, godenwerken schiepen.Ga naar voetnoot** De grootschheid dezer verhevene kunstenaren trof onze landgenooten met eene matelooze verbaasdheid. Zij bestudeerden de Italiaansche School met blinden drift. Zonder te overrekenen dat hunne eigene School schatten inhield, die Raphaël, haar benijdde, poogden zij hunne Vlaamsche eigenaardigheid te verloochenen, om nieuwe treffende schoonheid met weinig geluk na te apen. | |
[pagina 19]
| |
De ontdekking der oude Grieksche en Romeinsche standbeelden had in Italië eene kunstomwenteling te weeg gebracht. Michel Angelo, die te recht vermaarde schilder-beeldhouwer, predikte met geestdrift: ‘Een onverstandige alleen kan het bloote lichaam minder schoon dan de kleederen vinden!’ Die spreuk was wijs, vooral in den mond eens beeldhouwers en Italiaanschen schilders. De Vlaamsche School nogtans, mag nooit het gewaad minder dan het naakte schatten. De kleederen en hunne schilderachtige draperijen zijn het beste middel om onze Vlaamsche kleurenpracht ten toon te spreiden. Wat het naakte betreft, dat mag, dat moet ieder schilder, gelijk tot wat School hij behoort, huldigen, zoo lang het niet te verre beneden de waarheid blijft. De tegenstrevers van onzen grooten Metsijs gaven, helaas! op waarheid en natuur weinig acht. In den koortsachtigen drift, waarmede zij de Italiaansche School bewonderden, bleef hun verstand noch kalm noch gezond. Hunne oogen zagen en stolen, schoon onbehendig, het bevallige van den omtrek. Zij waanden de grootste Italianen te evenaren, die waarlijk medelijden zullen gehad hebben met hunne kleingeestige naäpers. - Arme bastaard-Vlamingen! - Hun blik bleef aan het uiterlijke hangen. Nimmer peilde hij de ziel, die het uiterlijke moet doorstralen met leven, waarheid en poëzie. De oude Vlaamsche meesters en vooral Quinten, had hun nogtans zoo duidelijk doen zien dat in het schoone lichaam eene nog veel schoonere ziel huist, welke men kan doen weêrspiegelen op het gelaat; eene ziel die het oog doet zien, die van het geschilderd figuur een denkend wezen maakt en ieder lid kan doen leven. Doch die talrijke schoone voorbeelden werden verwaarloosd om de liefde der mode. Wat heldere lichten onze verdwaalde Vlaamsche schilders ook tot het goede terugwenkten, het was al om niet. Zij nepen de oogen dicht en ijlden blindelings voort op het ongekende spoor waar zij hoe langer hoe erger zouden verdolen.
Gossaert en van Orley waren de eerste verdwaalden, die de verbastering herwaarts voerden. Michel Coxie, die geheele samenstellingen van Raphaël smokkelde, ontaardde nog meer, en nog veel meer dan deze, poogde van Heemskerk zich van zijne immer doordringende eigenaardigheid los te worstelen, om onder een mengelmoes van schilderstijlen het hem aangeboren talent te versmachten. Om zich een denkbeeld te vormen van de schandige miskenning der oude School bestudeere men van Heemskerks werken, en die van Frans Floris welke de drijfveer was der Wedergeboorte. Volgens hem moest men voorwaarts vliegen! Den ouden slenter, zoo noemde hij de School der van Eycken en Metsijs, moest men van zich afschudden om nieuwigheden te liefkozen, die aan het orde van den dag waren. Hij, met zijne aanhangers, oorloogde tegen den wijsgeerigen, kalmen Quinten, omdat, volgens de hervormers, deze meester te hardnekkig aan den afgesleten trant verslaafd was. De ondankbaren! ze hadden dan in hunne verdwaaldheid vergeten, dat hun oude meester de drij bijzonderste schildervakken herschapen had? Ze waren dan te zeer door den glans der nieuwigheid verblind, om met gezond oordeel na te gaan dat de Italianen, voor welke zij in aanbidding kropen, zelven bij hunnen wereldberoemden landgenoot ter school kwamen. Metsijs was de voorstander eener School die boogde op hare kleurenpracht en geest en poëzie, eener School die alles toetste aan de zuivere natuur, dit eeuwig toonbeeld van het echte schoone. Dat was volgens de bewonderaars der nieuwigheid, eene zwakheid, eene onkunde. En, om van hunnen beteren smaak en grootere volmaaktheid bewijzen te geven, schilderden zij gezochte schoonheid, waarin wel een lichte trek schuilde der fijnheid en keurige teekening van den grooten Raphaël, doch waarin al de waarheid en poëzie der Vlaamsche School verstorven lag. Zij schiepen engelen, ja! maar zonder ziel, zonder leven! en het flauwe koloriet, de weifelende hand die ze geschilderd had, maakten den zuiveren omtrek, waar de Italianen meê tooverden, hard en afgemeten, ja, schier belachelijk, zoo als hunne vuige karakters die zij, bij gebrek aan gevoel en uitdrukking ledematen en hoofden als van dieren gaven. Hadden onze landgenooten bij de Italianen, zoo als deze bij ons deden, slechts het goede uitgekozen, om hunne School te verfraaien, dan zou het onzer schilderskunst zeker tot meerder volmaaktheid hebben verstrekt. Maar zoo redelijk was men niet. Gansch hunne benijde eigendommelijkheid poogden zij te verloochenen, om mislukte nabootsers te worden, die, bij gebrek aan de vreemde kunstbegrippen, der Italiaansche School tot schande, en hunnen landaard tot spot verstrekten. Want men poge hardnekkig slaaf van het uitheemsche te worden, immer toch sluipt het zieleigene in het aangeleerde, om door een zot mengelmoes de verbastering te schandvlekken! Alras gevoelden eenigen dat ze zich te verre op het nieuwe spoor gewaagd hadden en gansch verdoolden. Voor velen was het reeds te laat om nog tot het goede pad terug te keeren. Zij hadden den zomer huns levens verspild aan het najagen eener gesluierde verleidster, die ze nu bloot zagen, en die, wanstaltige schim als ze was, thans hunne onervarenheid en kleingeestige liefde bespotte. Eene nieuwigheid treft altijd, maar dikwijls slechts eenen stond. Velen snellen haar bij den eersten aanblik driftig in de armen, zonder haar te ontleden en te onderzoeken of het kwade in haar het goede niet overtreft. Wie zoo de mode genaakt, blijft haar slaaf! Wanneer men hare mismaaktheid voelt, dan poogt men zich vruchteloos uit hare omarming los te wringen. Als zij zinkt, zakt men mede, om nooit meer op te komen. Marten de Vos besefte dit reeds en werd niet meer zoo erg ontaard. Hij wilde de ouden in samenstelling en kleur getrouw blijven, en zich tusschen de Vlaamsche en Italiaansche School eenen middenweg banen. Zóo trachtte hij, met de verleidende vormen der laatste de eerste te volmaken. Doch zijn pogen doodde te veel onze bijzonderste hoedanigheid: natuur en zielsuitdrukking. Ook de hem nog steeds beheerschende modezucht deed hem dikwijls de kleurharmonie missen. Een te zwaar grijs verhardde vaak zijn werk en ook een ongelukkig perspectief deed veel nadeel aan zijne soms nog al schoone tafereelen. In dien tijd van verbastering en wankeling tusschen goed en slecht, bleef Marten de Vos, ondanks hij aan zoo vele zijden hinkte, toch de bijzonderste meester onzer School. Hij telde tot twee-en-tachtig leerlingen, waarvan helaas! niet een tot wezentlijke grootheid opklom; want de meester zelf was er niet in geslaagd de oude met de nieuwe School voordeelig te verbinden. | |
[pagina 20]
| |
Adam van Noort was oneindig gelukkiger! Breed van geest en vast van karakter, was hij machtig genoeg om beter dan iemand den nadeeligen modedwang het hoofd te bieden. Hij was krachtvol schilder, grootsch van opvatting, en met zijn stout en vernuftig penseel bestreed hij als een onverschrokken kunstheld al wat het ware schoone bedreigde. Trots lagen en afgunst bewaarde hij de kern der oude School. Met een bewonderenswaardig talent voldeed hij aan de alom gevergde kunstvernieuwing. Het oprechte goede, dat, zonder onze Vlaamsche School te krenken, met haar voordeelig kon vereenigd worden, voerde de geniale kunstenaar in. Zoo bracht hij eene tweede Wedergeboorte te weeg, die in ons vaderland de wezentlijke kunst herleven deed, en welke ook eeuwig tot roem van haren redder zal blijven prijken. Een ruim gedeelte der schildersjeugd verdrong zich in het werkhuis van meester van Noort, om aan de bronnen zijner wijze kunstbegrippen kracht en volmaaktheid te putten. Weldra ontkiemden er onder zijne wijze leiding vele uitstekende talenten; maar éen enkele zijner leerlingen was voldoende om in eens al den wansmaak der eerste Wedergeboorte den knak te geven. Rubens! de goddelijke Rubens, was het ontzagwekkend genie dat onze Vlaamsche School plotselings tot die verbazende hoogte deed stijgen, waar de wereldfaam haar met eeuwige glorie zal omschitteren. De School welke van Eyck gegrondvest had en Metsijs optrok, voltooide Rubens. Van uit dit onvergankelijk paleis zal hij eeuwig al de Scholen beheerschen en regeeren als de grootvorst van het kunstendom! Vonden wij in heel de wereld eenen meester waardig om met hem vergeleken te worden, wij zouden eene uitweiding over zijne scheppingen maken. Doch Rubens is met geenen enkelen te vergelijken. Weleer mag men hem een toovenaar dan een schilder noemen. De grootste talenten, aan Rubens getoetst, bezwijken voor zijne overheerlijkheid. De onsterfelijke meester onderzocht al de bestaande Scholen, en voornamelijk de Italiaansche; maar nooit werd hij haar slaaf! In Otto van Veen, die na van Noort zijn meester was, kon hij vele goede hoedanigheden der zuidermeesters waardeeren; maar zijn aldoorgrondende geest zag ook al hunne gebreken. Van Veen, die een Noordnederlander was, had de navolging der Italianen voor hoofddoel genomen. Noch de Vlaamsche noch de Hollandsche School zag in hem haren vertegenwoordiger. Van Veen had zijne ziel verkocht voor den vreemden glans, die hem als zoo vele anderen verblindde. Niettemin werd hij toch als uitgelezen schilder aan het hof van Albert en Isabella geacht en met schatten overladen! Hadden Rubens' bloedverwanten hem bij dezen hooggeplaatsten meester gezonden, met het inzicht om hem in der vorsten gunst te stellen, de verhevene Rubens was eventwel toch niet door de eerzucht verblind. Zijn streven was niet, door hoogmogende weetnieten onverdiend verrijkt en geprezen te worden. Zijne edele kunstenaarsziel zegde hem dat hij niet geboren was, om met een opgedrongen schildersysteem goud en valschen lof te oogsten; maar wel, om als een onafhankelijk kunstgod, door oorspronkelijk talent al wat de vroegere Vlaamsche genieën begonnen hadden, tot meer volmaaktheid te voltrekken. Zoo wilde hij door wezenlijke grootheid zijnen naam ontzaglijk maken, als de eeuwigen verheerlijker der schoone kunsten.... Onbetwistbaar is het nogtans dat de studie bij van Veen, aan Rubens wat goeds heeft bijgebracht. Deze meester was een hoog geleerd man. De fijnste beschaving, waarop destijds iemand roemen kon, was hem eigen. Het wijsgeerig onderricht, dat hij van den dichter Lampsonius in zijne jeugd genoot, had zijn verstand breeder dan dit zijner kunstmakkers ontwikkeld. Rubens' snelopvattend genie zal al spoedig zijns meesters diepe denkkracht hebben overgenomen, om ze in zijn reuzenbrein nog machtiger uit te zetten, en later in verbazende dichterlijkheid zijnen onderwijzer te overtreffen. Dat dit ook het bijzonderste is welk de groote leerling zich van dezen meester heeft aangeeigend, blijkt zonneklaar, wanneer men beider schildertrant in acht neemt. Van Veen drukte zijne denkbeelden uit in gemeten schrale kleedervouwen, om een streng geteekenden vorm, welks gebrek aan ziel niet begeesteren kan, en zijne halve tonen, zijne naast elkander afgesneden kleurkontrasten, zijn niet aangenaam voor het oog eens echten kunstkenners. Rubens, integendeel, schiep in stout losse draperijen, ontzaglijke reuzenvormen, wier zielvolle blik en eenige gemoedsvertolking, het hart van eerbied en gevoel in den boezem trillen doen; terwijl hij met het ineensmelten der sterkste kleuren door eene goddelijke harmonie den aanschouwer betoovert. Indien er een trek des meesters zich oplost in den al overtreffenden Rubens, dan is het zeker eene vonk van den vermetelen schilder van Noort, wiens samenstellingen, koloriet en stoute toets soms onvrijwillig aan den vorst der schilderkunst doen denken. Na de lessen van van Veen verbleef Rubens een ruimen tijd over de Alpen. Hij heeft er de Italianen niet leeren naäpen. Toen | |
[pagina 21]
| |
Rubens op reis trok was hij geen leerling meer. De voortreffelijke meesters zal hij zeker hoog bewonderd hebben, zonder dat nogtans ooit in hem het bekrompen gedacht onstaan zij zich zelven daarom te verzaken. Om zich in alle vakken onovertreffelijk te maken, schetste hij van al de grootste meesters het schoonste, zonder dat hij deze studie den minsten nadeeligen invloed op zijn Nederlandsch karakter liet uitoefenen. Bij het naschilderen der Venetiaansche modellen lag nog in elken penseelstreek iets zijns eigenaardigen stempels. Zoo zeer drong zijne oorspronkelijkheid er door, dat verscheidene kopijen als origeneele Rubensen worden gerekend. De rijpwording van onzen eigenaardigen Rubens in het zuiden blijft een onwederlegbaar bewijs dat men, om wezentlijk groot te worden, zijn nationalen aard niet moet pogen uit te roeien, om plaats voor een vreemd karakter te maken. Onze wereldberoemde landgenoot behield zijne eigene kunstziel immer geheel. Slechts door met al de goede gaven der bijzonderste meesters de zijne te verrijken, heeft hij ieder overtroffen. Hij is oppermeester van in de kolossale historieschepping, tot in het naïef- en fijnste genrestuksken. Rubens was immer zichzelve en toch noemt men hem met reden: grootsch van opvatting als da Vinci, dichterlijk als Veronese, zwierig als Angelo, fijn en verheven als Raphaël. Ja, al de uitstekende hoedanigheden dezer verschillende meesters zijn hem alleen eigen; voegt daarbij het gevoel en de natuur van van Eyck en Matsijs, en Rubens' eigen betooverend perspectief met zijn alovertreffend koloriet, en oordeel, of wij hem met iemand vergelijken mogen. - Neen! Rubens is en blijft de meester aller meesters!Ga naar voetnoot* Nu dropen de afvallers der nationale School beschaamd en moedeloos uit het kunststrijdperk, want ze zagen naast den roemhaftigen veldheer Rubens, helden optreden, die van Dijck, Jordaens, Van Balen, Snijer, Diepenbeeck, Vranck, van Helmont, van Thulden en Wildens heeteden; allen genieën die getrouw de door van Noort en Rubens geredde en verbeterde School met diepe overtuiging en waar talent verdedigden en door elk tafereel dat ze voortbrachten, eenen nieuwen perel aan de kunstkroon van Antwerpen deden schitteren.
Tusschen den val en de herstelling onzer Vlaamsche School waren de godsdienstoorlogen met al hunne wederzijdsche ijselijkheden in ons land ontstaan. De vernietiging van al het godsdienstig schoone door de beeldstormerij verricht, had wel vele kunstenaren het hart verbrijzeld; maar in de daarop volgende rustigere oogenblikken voelden zij weder hunne ziel in heiligen drift voor het schoone ontbranden, en met dobbelen iever sloegen allen de hand aan het werk, om de verdelgde kunstschatten door nieuwe meesterstukken te vervangen. Zoo bracht de ramp der kunstvernieling een wezentlijk geluk te weeg; want nooit zou ons vaderland op zulke reeks van groote kunstenaren trotsch hebben kunnen zijn, hadden de omstandigheden niet mede gewerkt om hen de wonderen hunner inbeelding en talent met kwistigen overvloed op het doek te doen spreiden. Doch de zucht naar vrijheid, die toen het verdrukte volk bezielde, en het tegen de dwingelandij in het harnas joeg, deed het heerschzuchtige Spanje onze weelderige kunst- en handelstad met sterkten en kanonnen omringen, welker bedreiging de kooplieden verdreef en de kunstenaren huiverend afschrikte; want eens zouden die vuurmonden onder hun moorddadig geschut den handelstroon verplet doen omkantelen, en dan zou deze zonder twijfel de kunst zijne onafscheidbare zuster, verwoest met zich in den afgrond sleepen. Zoo als drij eeuwen vroeger te Brugge de worsteling om recht en vrijheid den handel belemmerde en langzaam versmachtte, zoo ook was hier de bedrijvigheid der kooplieden verlamd, door den oorlog tegen het gehate Spanje, dat in alle gewesten der Nederlanden door belegeringen en afsluitingen der stroomen de scheepvaart onmogelijk maakte. Reeds toen Antwerpen voor den ist en de reuzenmacht van den schranderen veldheer Farneze bukkende, na eene hartverscheurende uithongering, zich overgeven moest, scheen de handel geknakt. De roofzuchtige legerbende, die hier als overwinnaars de burgers tergden, deden de winkels en heel den kleinhandel sluiten; terwijl de voortdurende oorlog der ons omringende volken, betrekking met den vreemde onmogelijk maakte. Zoo verkwijnde langzaam de rijkste handelstad van gansch Europa, tot dat, na den tachtigjarigen oorlog, Spanje het traktaat van Munster teekende en met de sluiting der Schelde aan onze welvaart in eens den doodsteek gaf.
(Wordt voortgezet.) F. Jos. Van den Branden. |
|