De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijLimburgsch lied.Wanneer natuur weêr gaat herleven,
De lentezon ons Neêrland streelt;
Als weêr door groene bosch en dreven
De nachtegaal zijn liedje kweelt;
Als weêr, gedost in blauwe kleure,
Het lief viooltje prijkt in 't rond:
Dan roept mijn harte mij bij keure } bis.
Naar Limburg toe, naar mijn' geboortegrond. } bis.
't Is daar, op Limburgs Mazezoomen,
Dat God ontstak mijn levensvuur;
't Is daar, bij 't lieflijk-klaatrend stroomen,
Dat klonk mijns levens plegtig uur;
't Is daar dat mijne jonge ziele
Die schoone daagraad tegenblonk.
o Dat ik juiche, dat ik kniele } bis.
Voor God, die mij dees groote weldaad schonk! } bis.
Ach! laat den reiziger aanstaren
Sicielje's vruchtbaren landouw;
Hier blinken ook de gouden aren
Van Limburgs vlijt en akkerbouw.
Wij mogen toonen aan den vreemde
De groene zoô langs stroom en beek,
En rijke kudden in den beemde: } bis.
Kom, vreemdeling, bewonder onze streek! } bis.
o Vrucht der zuid- en oostertuinen,
o Zoete oranjen, wat ge bloost!
Dat andren uwen lof bazuinen,
Welriekend paradijs van 't oost!
Ook groeien appelen hier ter wone,
In Limburg, weelge plek der aard',
Met frissche sap en purpren kone: } bis.
Ook proef ik u, o vrucht uit Limburgs gaard! } bis.
Al schenkt ge ook gul, o rijk Germanje!
Uw koelen Rhijn- en Moezelwijn;
Al gloeit, Bourgonje! al schuimt, Champagne!
Uw zoete vocht in kristallijn:
Ook bruist op d'oever van de Maze
De frissche bruine gerstendrank.
o Laat hem vloeien in den glaze, } bis.
En brengen wij aan Limburg onzen dank! } bis.
o Peru's grond, gij moogt verhelen
En goud en zilver in uw' schoot!
Ons Limburgs mijn kan kolen telen.
Die kostbre kool, dat zwart kleinood,
Vervangt des avonds 't licht der zonne
En 's winters heuren zomergloed;
Van al wat roert de levensbronne, } bis.
Ment zij en trein en boot door spoor en vloed. } bis.
Verblindt Carrara ook onze oogen
Met zijne witte marmerrots,
Ik kan op onzen mergel bogen.
Die eedle steen ook schittert trots
Aan zuil, aan loofwerk en aan bloeme
Der luisterrijke noorderkerk.
o Mergelgroef dat men u roeme! } bis.
Gij spreidt haar pracht en glans tot aan het zwerk. } bis.
Gij moogt ons vrij het oog betoovren,
o Zwitserland, met uw gezicht
Verrukkend landschap, 't hart verovren,
Tot zangen dwingen en gedicht!
| |
[pagina 11]
| |
Dat ook een toon de snaar ontspringe
Bij Limburgs beelden zonder tal,
En 's dichters tong dan Maasstroom zinge, } bis.
Sint-Pieters top en Valken-berg en dal! } bis.
Al zingt gij ook met lieve akkoordenGa naar voetnoot(1)
De taal van Dante, o Italjaan!
Al schalt, o Brit! in west en noorden
Uw Milton's taal op d'Oceaan;
Ik zing van Vondel's gouden tale,
Die galmt in Nederland rondom,
In stulp en in vergulde zale: } bis.
o Eedle taal van ons dier hertogdom! } bis.
Al klinkt ook Lopez' taal door Spanje,
Corneille's taal door 't Frankenrijk,
En Klopstock's spraak door 't groot Germanje,
Ik zing de taal van Bilderdijk,
Die rolt van Rhijn en Maas en Schelde
Tot Japan en Bataavje voort.
o Dat men uwe schoonheid melde, } bis.
o Gouden spraak, zoover de zonne gloort! } bis.
Laat op uw roode vaandels wappren,
o Gal! uw' adelaar met waan;
Wij ook, we voeren 't beeld der dappren,
Den kloeken leeuw in onze vaan.
Hij klauwt uw' adelaar met woede
In Waterloo's vermaarden strijd,
En brult, bedekt met stof en bloede, } bis.
Door Neêrlands bend' zijn zege wijd en zijd. } bis.
En u, o land der fiere leeuwen!
o Brabant, Vlaandren, Gelderland,
o Batavieren, Friezen, Zeeuwen,
Vereend door taal en broederband!
'k Min, Neêrland, u uit al mijn krachte,
Mijn vaderland, mijn moedergrond!
Doch 't harte roept dat 'k vuurger smachte } bis.
Naar Limburg, oord waar eens mijn wiege stond. } bis.
Gelijk de Maas met zilvren wellen
Zoo rein door Limburg henenspoelt,
Zoo zuiver voel ik stroomen, snellen
Door de aadren heen het Limburgsch bloed.
o Dat het voor ons Limburg vloeie,
Zoo lang mijn long de lucht nog drinkt!
o Dat het voor ons Limburg gloeie, } bis.
Zoo lang mijn tong nog roert, mijn stem nog klinkt! } bis.
Wanneer 'k voor 't laatst de hand mag drukken
Van maag, van vriend en van gezel;
Wanneer mijn ziel van hier gaat rukken
En allen zegt een laetst vaarwel;
Ach! grond van vreugde, grond van weelde!
Ach! schenk mij dan een laatst genot:
Ontvang dan, grond, die mij eens teelde, } bis.
In uwen schoot mijn stoflijk overschot! } bis.
En als men eens het graf zal naadren,
Waar eenzaam rust mijn aardsche stof;
Dat daar, bij de asch van mijne vaadren,
Mij toeklink' deze kleine lof:
‘Hij was, die hier stil rust in vrede,
Getrouw aan God, aan land en vorst,
En Nederlandsch van hart en zede, } bis.
Maar toch vooral, ja, Limburgsch in de borst.’ } bis.
Jer. Lambrechts.
|
|