Aan mijnen vriend L.J. David.
Wie is hij die zoo roerend zacht en teder
Elks aandacht boeit aan zijn gevoelig lied,
Dat als een tooverstem klinkt over 't kunstgebied?
Wat streelt zy schoon, zijn dichterlijke veder?
't Is Hij de vriend der kunst op Harelbeek geboren,
Waar nog de roem der eerste graven bloeit,
Alwaar het zilvernat der Lei in bogten kronkelt,
Waar drift naar 't schoon uit hart en oogen vonkelt
Waar deugd en godsdienst nog op ieders lippen vloeit.
't Is dáár dat Hij zijn jeugd leerzuchtig heeft gesleten,
En waar zijn eedle ziel van Godes gaven dronk;
Waar de eerste straal van kunst op zijnen schedel blonk,
En waar Hij deugd en plicht heeft met natuur gemeten.
En nu, in latre levensdagen,
Geniet Hij 't loon bij huisselijken haard:
Bij een verheven Vrouw den vaderlande waard
Waar alles ademt, weelde, vrede en lust,
De liefde tot de kunst, en eer en zielerust.
En van dit heilgenot de geest doordrongen
Geleidt Hij thans met moed de lieve jeugd,
Geen eedler stem heeft ooit voor 't kinderhart gezongen,
Zijn leering is als 't dauwnat op het veld gesproeid,
Waardoor de plant en bloem in vollen luister bloeit.
Gegroet, ô Zendeling zoo waardig uwer take!
Gij hebt een schoonen herfst de toekomst voorbereid.
Gij kent, begrijpt al 't schoon van onze moedersprake,
Waaraan Gij hebt met zorg uw levenslent gewijd.
Gij hebt door zuivre toonen
Tot hooger sfeer gevoerd.
Bezield met moed en dank,
Verstrekken U ten kroone,
Heb dank voor al uw zorg,
In 't hart der braven leven.
Wees gelukkig, waarde Vriend,
Met uw dierbre Gade en Kindren,
Leef in ongestoorde vreugd
Voor uw braafheid en uw deugd,
Leef voor grooten, leef voor mindren.
Mariakerke, 1864.
|
|