Storm.
Wanneer de storm zijn breede vleuglen
Aan de ongetemde lenden gordt,
En met een woede, niet te teuglen,
Zich op de siddrende aarde stort;
Wanneer zijn voet de wouden plettert,
Zijn ijzren hand de rotsen scheurt,
Zijn stem als een bazuingalm schettert,
Of als der wanhoop klaagtoon treurt;
Wanneer hij blind komt aangevlogen,
Hij, voor wiens adem alles zwicht,
Voor wien de bergen nederbogen,
De zee zich uit haar afgrond licht;
Dan beeft tot in haar diepste kolken,
Heel de aarde; mensch en dier ontvlucht;
De dag wordt nacht; het floers der wolken
Dekt met een rouwkleed aarde en lucht.
Dan stremt den hoovling 't bloed in de aadren
En 't schaterende feestgelach
Verstomt bij 't schrikbaar stormwind naadren,
Bij 't gieren van zijn vleugelslag.
Want Zie! de marmren wanden scheuren,
Het gulden welf dreigt doodsgevaar,
En davrend slaan de bronzen deuren
Der vorstenwoning op elkaar.
Dan beeft de priester in den tempel,
Want krakend buigt de torenkruin,
Terwijl de wilde storm zijn stempel
Vernielend drukt op 't kerk-arduin.
Dan beeft in zijne wijdsche zalen
De rijke, en de armoede in haar hut,
Wanneer de stormwind muren, palen,
Den grond van dorp en vesting schudt.
Dan beeft zij op haar legerstede,
Haar harde, strooijen legerstêe,
De bange moeder, die haar bede,
Tot God zendt voor haar zoon op zee.
Maar éen ontroert niet, bij het brullen
En loeijen van d'ontbonde' orkaan;
Hem blijft de diepste stilte omhullen,
Hem raakt des stormwinds hand niet aan.
Den doode, - die in 't hart der aarde,
Zijn eerste en laatste rustplaats vond,
Hij stoort hem niet, die 't stormgevaarte
Verplettert op bebloeden grond.
En eens toch, toen nog 't leven gloeide,
In 't stof, thans sluimrend in het graf,
Toen geest en adem samenvloeide,
En 't oog een lichtvonk van zich gaf;
Toen zijn hem stormen aangevlogen,
Niet zichtbaar als dit buldrend weêr;
Maar die den boezem meer bewogen
Dan ginds de orkaan; het loeijend meer.
Ga voort met uw verschriklijk brullen,
Zing vrij, orkaan, uw stormenlied:
Den doode blijft zijn stilte omhullen,
Gij stoort de rust der graven niet!
Willem J.N.H. Van Den Bergh.
|
|