De Vlaamsche School. Jaargang 10(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Mijn schat. Andren moog' 't een wellust heeten, 's Weerelds onheil te vergeten, Onder 't kozen 't Zuchtjeslozen Met een teedre hertvriendinne, Onder leiding van der minne; Of door banden, nooit te slechten, Zich zijn liefste aan te hechten, En door 't leven Hêen te zweven Met dat engelachtig wezen, Uit der maagden bloem gelezen. Ik beken 't, dat 's schoon en edel Als het snarenspel der vedel; 't Kan zelfs vaak en Vrolijk maken En gelukkig en tevreden; Maar toch streelt het mij niet heden. 'k Draag een andren schat in 't herte, Tot een balsem voor mijn smerte, Door de Alhoeder In mijn moeder Mij geschonken en gelaten, Dank zijn goedheid, buiten maten. Sinds mijn vader tot belooning Zijner deugden, eene wooning Kreeg hier boven, Om te loven D'Onbegonnen, zijnen Loonder, Werd die schat alleen bewoonder. Van dat herte, rijk in liefde; En 'k ervoer, wat ook me griefde, Altijd was er Heul veil, rasser Zelfs dan de onspoed mij kwam treffen, Vóór 'k zijn nad'ren kon beseffen. Ja, 'k laat andren de engelinne Die ze vrijen; ik beminne Boven alles, Naast mijn Alles, Mijne moeder; want 'k kan vatten Dat zij de opperste is der schatten. Daarom stuur ik bij de bede: ‘Heer, vergun een zoeten vrede Dijnen diender’, Tot d'Alziender Steeds de smeeking, dat zijn zegen Ook zijn dienares beregen. C. Edmond Albrecht. Gent, Wintermaand 1863. Vorige Volgende