De Vlaamsche School. Jaargang 10(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Magt. De zanger is op aard het magtigst, Geen koning is zoo rijk als hij! Van al wat God eens heeft geschapen Komt hij dien God het meest nabij! Al wat bestaet, al wat kan wezen, Wat weder wegstoof in het niet, En de verbeelding met haar dróomen - Dat is des zangers wijd gebied! Natuur is zijne welbeminde Die in zijn zalig herte woont; Ze omvlecht met frisch ontloken bloemen Den vorstenstoel waarop hij troont. Zijn mantel is het lenteloover, Zijn diadeem de zonneschijn, De zilvren sterren zijne schatten De wintertooi zijn hermelijn! En al de zangerige vogelen Om zijnen troon van lentegloor, Dat zijn zijn wakkere vasalen, Dat is zijn juichend bardenchoor! Zijn snaartuig is de tooverroede Die 't nevlig beeld tot waarheid maakt Dat - hem begeesterend omvangend - In zijne fantazij ontwaakt. Hy slaat ze in 't rond, - en 't prachtig Oosten Biedt hem zijn rijkste schatten aen, En door de maagdelijke wouden Van 't Westen wijst zij hem de baan. Hij slaat - en smart en lust en leven, En elk gevoel wordt zang, wordt lied! Hij slaat - en doet de dooden ademen Of schept zijn beelden uit het niet. [pagina 64] [p. 64] Wie is zoo magtig als de zanger, Wie is op aard zoo rijk als hij? Wie komt van Gods geheele schepping, Dien grooten God zoo zeer nabij? Vorige Volgende