De Vlaamsche School. Jaargang 10(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende In de weide. Aen mynen vriend den heere J.-B. van Wezemael. Wat is 't mij aangenaam en zoet Te dartlen in de groene weiden; Hoe slaat verrukkend mijn gemoed Wanneer ik langs den effen vloed, In mijmring mag verbeiden. Hier spreidt natuur haar pracht ten toon; Hier bloeit het geurig roosje In al haar pracht, - in al haar schoon, Op haren stengel - neen, haar troon, Met haar natuurlijk bloosje. En hoor daar, en zie De homlende domlende bie Die nijvrig haar honig komt halen Uit 't nederig bloempje verscholen in 't riet! Wat toch al natuur op de aarde niet biedt, Wie kan al die wonderen malen? Hier is 't nu het stroompje dat zachtjes Er murmlend en bruisschend zich spoedt; - 't Viooltje met teedere lachjes Dat lieflijk den dichter begroet; En 't vogeltje dansend en springend En zingend In lommerrijk weeldrige boomen; En 't vischje dat spelend, zich krinkelt En rinkelt In 't water der beekjes en stroomen; En 't schuitje dat dobbert en wiegelt En spiegelt Wyl 't schippertje vreugdige toonen, Uit jeugdigen boezem doet stijgen; Wijl maagdekens ginder met lieflijke koonen, - Het puikje van Vlaanderens mollige schoonen - Het hartjen van vreugd voelen hygen. Natuur! o Natuur wat al wonderen! Wat stof om de macht te bewonderen Van Hem, die uit Niet ons eens schiep, En tot het genieten dier grootheden riep? En ik juichte: O Groot is de Heer? Oneindig zijn macht en zijn kracht; Hem lof dus en eer O Dichter gebracht. God, schepper, maker aller dingen Wat op deze aarde groeit en bloeit, De onwaardigste aller stervelingen Gevoelt zijn hart tot U ontgloeid. Ik ben een wormken in Uw oogen, Doch Schepper, wil myn lied gedoogen, Verstoot uw zondig schepsel niet. O Heer der Heeren, God van goedheid, Uw naam alléen is hemelzoetheid Waarvan al aardsche goedheid vliedt! O Gij, die al de wereldbollen - Al wat het aarderijk omboort - Doet op hunne assen draaijen, rollen, Die alles schiept op 't enkel woord; Die honderden miljoenen lichten, Aan het gewelf der aard' wou schichten, Tot teeken van uw macht en eer; Die donders zendt, - doet bliksems flikkren; Die zon en maan doet glansryk blikkren: Geloofd, geloofd, almachtig Heer! [pagina 31] [p. 31] Natuur, het werk van uwe grootheid, Onvatbaar voor ons broos verstand, (Soms nog bespot door 's lastraars snoodheid!) Is 't werk van uw Almachtig hand. Gij spraakt: en kruiden, vruchten, bloemen, Die geenen stervling al kan noemen, Ontsproten op uw enklen wil! Gij spraakt: en vooglen, visschen, dieren, Zag men op de aarde, in 't water zwieren! Gij spraakt: de zeëen bleven stil!! Gij spraakt: en in den Paradijze Schiept gij den mensch uit aarde en slijk; Opdat nog meer uw goedheid rijze, Schept gij de ziel - uw beeld gelijk, En deedt den mensch in weelde baden, Door U zoo mildelijk beladen Met rede en oordeel en verstand, Door U, als troetelkind, gekoesterd, In 't Paradijs, gehuisd, geroesterd, Beschermd door Uwe vaderhand! O Groot is de Heer! Oneindig zijn macht en zijn kracht; Hem lof dus en eer O Dichter gebracht! Karel De Waele. Sinay 1864. Vorige Volgende