| |
| |
| |
Het kransje der doode.
I.
Het was Mei; maar de lucht was koud en guur. De pas ontlokene blaartjes hingen neêr, flauw en geel; geen diertje vloog rond de toegenepen seringas, want het vroos bij elken nacht en de grond des morgens witgeremd, was in den dag schraal en droog, en liet noch geur, noch wasem, tusschen de jonge takken en de verwelkte twijgen oprijzen. De wind blies noord en eenieder liep in de schoone lentemaand, dien tijd van droomerij en poëzij, met den dikken winterpalto tot boven toegeknopt; de neus achter doek en sjarp verdoken, en de handen in de mof, of met kastor handschoenen warm bedekt.
Ondanks dit onaangename weder, zag men hier en daar rijke Moeders, met frissche dochtertjes in het wit gekleed, allen om het jongst en het netjest, van lint en kant omgeven, met de blonde of donkere hairlokken versch gekruld en kransjes op het hoofd, door de straten bibberend voortijlen, of wel in digtgeslotene rijtuigen voorbijsnellen. Die Moeders met die schoongekleedde dochtertjes begaven zich naar het Beggijnhof, waar dien dag door de kinderen der kostlooze meisjesschool eene kaars en andere geschenken, Maria ten offer gebragt werden, want iedereen, biedt in de meimaand zijn kaarsje of zijn bloementuil der Heilige Moeder aan.
| |
II.
En de arme meisjes, ter nauwe bedekt door hunne versletene kleedjes, die van het wasschen krakend, maar doorschijnend geworden waren, wachtten op de straat, twee en twee vóór de school gerangschikt, op de rijkeliens kinderen, die, op dien dag, na het offer bekostigd te hebben, hetzelve in naam der kostlooze school ter kerk kwamen brengen. En ter nauwer nood voelden zij de koû, want met verrukking aanstaarden zij, die arme schoolmeisjes, de gepopte kinderen, die, met het lint dat in hunne leê gebonden was, hun voorwaar een warm wollen kleed hadden kunnen bezorgen, en met den kant die in hunne door het krulijzer verbrandde lokken, gestrengeld was, eenen geheelen voorraad voor een huisgezin hadden kunnen koopen; maar daaraan dachten de arme meisjes der kostlooze school niet, want zij hadden te veel schoonigheid te zien. Edoch wat is er schooner in het oog der kleine meisjes, dan eene schitterende, edelversierde pop, en daar stonden er nu zoo vele vóór hunne verbijsterde oogen en nog al levendige poppen! die de goedheid hadden van zich aen het hoofd der school te scharen, en met hunne handjes in witte ledere velletjes opgesloten, de offerande der arme meisjesschool, der Moeder van ellende op te dragen!
| |
III.
Onder de meidekens die voorafgingen, bemerkte men een allerliefst kindje van bijna zes jaren oud. Het had noch lint, noch kant, alleen een sneeuwwit kleedje. Handschoentjes hielden zijne vingerkens niet opgesloten, die van de koû zoo rood als zijne armkens, gelijk krieken op zijn toeisel afschenen; geene krullen dansten als veren rondom zijn engelachtig wezentje, maar een allerliefst kransje van witte leliën en rooze knopjes, omving zijne blinkende, bruine lokken.
Het kindje was niet prettig, noch trotsch, en dacht alleen op het gebed, dat het van zijne moeder geleerd had, om voor de arme kinderen, voor wien het offeren ging, van de Moeder Gods, geluk en gezondheid, werk in den zomer en eten in den winter, aftesmeeken. Ook zette het zijne stapjes zedig voort, en zag alleen, van tijd tot tijd, naar de lange rei van arme kinderen die achteraan volgde.
| |
IV.
Toen de kinderen in de kerk rondom Mariastroon geschaard waren, en de arme meisjes een lofzang, met heldere stemmen, aengeheven en uitgevoerd hadden, bragten de rijke kinderen hun offer vóór het beeld en baden voor hen die alleen hart en zang optedragen hadden. Evenwel had het kleine meisje zoo graag iets voor haar zelven opgeofferd, want op dit oogenblik dacht het, dat het ook voor ouders en broertjes te bidden en zegen te vragen had, en mogt het eens het kransje zijn hoofd ontnemen en hetzelve Maria ten hulde brengen? maar gehoorzame kinderen doen niets zonder verlof hunner ouders en het kindje treurde en scheen zoo gelukkig als de andere niet, want het moest een heilig gevoel verdooven.
| |
V.
Doch onder het offeren en het zingen, had een der arme meisjes hevig gehoest en gekucht. Gedurende de plegt had het rijke engeltje dit opgemerkt en bij het terugkeeren uit de kerk, was het tot bij het zieke kind genaderd, dat bleek en vermagerd, en schoon de tering op het lijf, door dien schralen wind en dit bitsig weder, het feest had willen bijwoonen.
Zij nam het zieke meisje met den arm en bragt het tot bij hare moeder, die lekkere gombollen in den zak had, en er een pak van aen het lijdende kind gaf, terwijl zij het bevool van met dit koude weêr niet meer uittegaan en te kennen gaf dat zij het, des anderendaags, met hare dochter zou komen bezoeken.
| |
| |
| |
VI.
Maar bij arme menschen nemen ziekten en andere ongelukken spoedig toe, omdat voor de eene halfmiddelen gebruikt worden, en voor de andere gewoonlijk de bijstand te laat komt.
Het arme meisje der kostlooze school had zyne laatste wereldfeest bijgewoond, en was des nachts nog, met het weldoende lekker in den mond, aan eene smachtende keelontsteking overleden.
Wanneer het rijke kind bij het arme in zijne nederige wooning en bij zijne naakte en koude legerstêe kwam, was het reeds uren ontslapen en niets dan een mager en geel lijkje meer.
En bij dit tafereel herinnerde het rijke kind het schoone kransje dat het ophad, toen het de thans arme doode aangesproken had; en daar het gisteren dit kroontje niet had kunnen offeren, verzocht zij hare moeder, van het op het hoofd der arme overledene te zetten, die er mede tot den Hemel zou gaan, en het daar in haren naam Maria zou aanbieden, opdat hare broetjes nooit zulken hoest zouden krijgen die de kinderen op eenige uren doodt; opdat hare ouders toch lang hunne kinderen frisch en gezond zouden mogen behouden, die anders zoo geel, zoo mager en zoo deerlijk door den dood weggeslepen worden!
En het sieraed van het rijke kind prijkt thans in de kist der arme doode, omdat de standen der wereld ophouden, dáár waar het werk der eeuwige gelijkheid begint.
P. Dranck.
Mei, 1863.
|
|