De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijMijn liefste LieskenGa naar voetnoot1.I.
Kaatjen heeft een brandend oog,
Doch wie weet voor wien het flonkert,
't Vliegt om laag en 't vliegt om hoog,
't Heeft reeds menig hert verdonkerd,
Veel, veel stiller gloort en gloeit
Lieskens oog, die lieve sterre,
't Blikt maar zelden, doch het boeit
Ieders herte, zelfs van verre.
Liefste Liesken, liefste mijn,
Laet mij roepen, laat mij zingen,
Wat het lot ons moge bringen:
Immer zult ge aan mij toch zijn,
Liefste Liesken, liefste mijn.
II.
Mieken heeft een zijden kleed,
Doch het spant haar in de lenden,
Dat zij zelf, helaas, niet weet
Zich te buigen, zich te wenden.
Met haar roksken van katoen
Is mijn Liesken om te stelen,
Zij heeft ook geen zij van doen
Om te vleijen en te streelen.
Liefste Liesken, liefste mijn,
Laat mij roepen, laet mij zingen,
Wat het lot ons moge bringen:
Immer zult ge aan mij toch zijn,
Liefste Liesken, liefste mijn.
| |
[pagina 162]
| |
III.
Trientjen is wel fijn ter spraak,
Niemand kan haar overpraten,
Zij wint altijd hare zaak,
Doch zij wordt alleen gelaten.
Met haar 'stemme, mild en zoet,
Weet mijn Liesken zoo te spreken,
Dat zij door het zwartst' gemoed
Doet een' straal der vreugde breken.
Liefste Liesken, liefste mijn,
Laat mij roepen, laat mij zingen,
Wat het lot ons moge bringen;
Immer zult ge aan mij toch zijn,
Liefste Liesken, liefste mijn.
Emanuel Hiel.
|
|