De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Blankenberg.Wij Belgen, zijn toch zonderlinge lieden. Wij kennen nagenoeg al wat in den vreemde onze aandacht verdient te vestigen en zelfs wat het niet verdient, als daar zijn: streken, die weinig of geen belang wekken, steden waarvan de geschiedenis niet gewaagt, en tal van gedenkteekens en overblijfsels, die niets om het lijf hebben. Daarentegen verwaarloozen wij niet zelden dingen, welke overal merkwaardig zouden heeten, gezigten en schouwspelen,
sterkwaterplaet van hendrik schaefels.
die elke onbevooroordeelde reiziger treffend noemt, kunststukken en monumenten, welke de uitlander met bewondering aanschouwt. En waarom? Dewijl die dingen, die gezigten, die schouwspelen, die kunststukken, die monumenten zich in ons land, digt bij ons, aan onze deur bevinden; dewijl het ons geene moeite kost ze in ons bereik te stellen en eenige uren gaans of rijdens er ons kunnen bijbrengen. Van dien aard waren mijne overdenkingen, terwijl ik, te Brugge, in het hotel de Gouden Aap voor 't raam gezeten, de voorbijgangers gadesloeg en in de voorbijgangsters de formosas Brugae puellas van weleer zocht te herkennen; terwijl ik verder, onder het rooken van eene sigaar en het drinken van een bittertje, geduldig het middagmaal verbeidde. Ik had een omreisje in de provincie West-Vlaanderen willen doen. Ik had Brugge bezocht met zijne fraaije denkgebouwen, zijne schilderachtige burgerwooningen en zijne talrijke kunstgewrochten der oude school. Ik had de Halle bewonderd en haar vermaard klokkenspel, de St. Salvators- en Lieve Vrouwenkerken, de H. Bloedkapel, de prachtige schouw van het Vrije, de onschatbare tafereelen van Memlinck en Van Eyck, en vooral die beroemde kast van St. Ursula, alleen toereikend om met duizenden kunstminnaren naar België te lokken. Daarna had ik Oostende gezien, zijne zee, zijne oesterperken, zijnen vuurtoren, zijn staketsel en zijnen dijk, waarop men uit de liefste monden van de wereld al de talen hoort, welke in Europa worden gesproken. Ik had uitstapjes gedaan naar Damme, waar eens de groote Maerlant leefde; naar Kortrijk, waar ik de sporen had gezocht van dien Groninger Kouter, zoo noodlottig aan de fransche ridderschap; naar Dixmude met zijne voortreffelijke Hoogzaal; naar IJperen met zijne ontzagwekkende Halle en zijne bijna even grootsche St-Martenskerk; naar Wervick en Meenen met hunne befaamde tabakbereiderijen; naar Coomen, de geboorteplaats van den onvaderlandschen kronijkschrijver van Lodewijk XI; naar Veurne en de Panne, Thielt, Thourout, Iseghem en Nieuwpoort. Ik was zelfs naar het beruchte Houthulst, tusschen Dixmude en IJperen geweest, om er een kijkje te nemen van de leefwijze, de zeden en gebruiken der Oudlanders of Buschkanters, welke men mij als ware vlaamsche Bohemers had afgeschilderd. Kortom, ik had de provincie van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen doorkruist, en was naar Brugge teruggekeerd met de vaste overtuiging al het zienswaardige van West-Vlaanderen gewetensvol in oogenschouw te hebben genomen. ‘Hebt gij de Blankenbergers gezien?’ vroeg mij een Bruggeling, daar ik aan tafel met niet weinig zelfvoldoening op mijne uitstapjes en daarbij verkregen kennissen bofte. ‘Neen ik.’ ‘Dan hebt gij niets gezien.’ ‘Hoe niets?’ ‘Zij, hunne huizekens, hunne sloepen, hunne kleederdragt, hunne zeden zijn misschien het merkwaardigste, dat men in onze streken aantreft.’ ‘Gij spot!’ ‘Ik spot niet; en zoo gij een liefhebber zijt van mossels en anderen zeevisch, kunt gij daarenboven bij hen uwen oogst opdoen, beter dan waar het ook zij.’ Dien laatsten beweeggrond konde ik onmogelijk wederstaan. Een uur later stapte ik in de ouderwetsche glazen kast, die onder den naam | |
[pagina 158]
| |
van snelwagen, de dienst tusschen Blankenberg en Brugge verrigte, en verliet andermaal het voormalige Venetië van het Noorden.
De steenweg, die van Brugge naar Blankenberg leidt, is een der schoonste van ons land. Men verbeelde zich eene onafgebroken laan, ruim twee mijlen lang, van weêrszijden bezoomd met vette weilanden, waarin talrijke kudden grazen, weelderige graanvelden, die van ongewoone vruchtbaarheid getuigen, en onafzienbare boomgaarden, waarvan sommige een kwaart uurs lengte en evenveel breedte hebben. De boomen, op de kanten der baan geplant, neigen hunne kruinen naar elkaâr en vormen eenen overdekten wandelweg, waarop men, zelfs bij regenweder, tamelijk ver kan gaan, zonder eenen druppel nats te voelen. Een klein half uur van Blankenberg eindigt de laan, houden de weelderige weilanden, de vruchtbare graanvelden en de uitgestrekte boomgaarden op. De grond wordt schraal en zandig, het geboomte schaarsch en mager. De zeewind met zijnen eigenaardigen geur waait frisch u tegen. Men ziet in de verte de duinen blauwen. Regts schokt onze kast voorbij Lisseweghe met zijnen reusachtigen, wanstaltigen stomptoren; links hebben wij Uitkerke, waarachter, aan den horizont, de torenspits van Wenduyne uitsteekt. Wenduyne ligt mede op den boord der zee, slechts eene halve mijl van Blankenberg, ten zuiden. Wij moeten dus digt bij onze bestemming zijn. Inderdaad... zie, daar aan onze linkerhand, staat reeds de kerk, waar het visschersvolkje den hemel om eene gunstige reis, eene goede vangst gaat smeeken, of voor eene behouden tehuiskomst danken. Groot en prachtig is die kerk zeker niet. Integendeel, weinige dorpstempels doen zich nederiger voor. Bah! ik zou durven wedden, dat er ernstiger en inniger wordt gebeden dan in onze trotsche kathedralen. Ginds hebben wij het gemeentehuis al even klein en onaanzienlijk, gelijk het overigens aan een arm visschersvlek, met nauwelijks twee duizend zielen en nog geen honderd hektaren oppervlakte, betaamt. Ik haast mij de treden af te dalen, om mij zelven te vergewissen, dat het gehots van het ongemakkelijke rijtuig mijne ledematen niet teenemaal heeft uiteengeschokt, begeef mij naar de Gouden Kroon, een der twee hotels van het plaatsken, en bestel mijn avondmaal. Vooraleer met Blankenberg en de Blankenbergers nadere kennis te maken, wil ik eene proef nemen van de mossels en den anderen zeevisch, mij door mijnen Bruggeling aangeprezen.
Blankenberg heette in vroegere tijden Scarphout en werd in 1334, met een aantal andere dorpen, door de zee verzwolgen. Bij zijne herbouwing kreeg het den naam, dien het thans nog draagt. Het is vlak tegen de zee gelegen en wordt voor dezer geweld beveiligd door de duinen, die men ook den dijk noemt, en waarin, op verschillende plaatsen, doorsneden of slagen zijn gemaakt, om den weg naar het strand te banen. Van eene eigentlijke haven, dat is van kaaijen, dokken, stapelhuizen en andere zeegestichten, ziet men geen spoor. Ook is Blankenberg eenvoudig eene visschershaven of liever reede. Als de sloepen uit zee terugkeeren, komen zij op den oever stranden of worden op het drooge gehaald; wat de vreemden betreft, die er jaarlijks, in het warme saizoen, de baden gebruiken, hun getal is niet zeer aanzienlijk, ofschoon het allengs vermeerdert. De Blankenbergers meenen echter, dat hun steedje - zij geven het dien titel - geroepen is, om eenmaal als badplaats en als zeehaven het naburige Oostende in de schaduw te stellen, en indien het die schitterende lotbestemming nog niet met rassche schreden te gemoet snelt, dan is zulks, zeggen zij, te wijten aan de jaloerschheid der Oostendenaars, met wie zij sedert onheugelijke tijden overhoop liggen.Ga naar voetnoot(1) Het staat in gemeenschap met de hoofdplaats der provincie door bovenbeschreven steenweg, alsmede door de vaart van Blankenberg, die zich onder de muren van Brugge met de vaart van Oostende vereenigt. Handel en nijverheid kent men er bijna niet. Drie vierden der bevolking geneeren zich met de vischvangst. Het overige vierde bebouwt den schralen grond der vlakke, houtlooze omstreken. Het dorp heeft een zeer aardig voorkomen. De witte huizekens der visschers zien er allerliefst uit met hunne puntgevelkens en hunne vensterdorpels van blauwe mannekenssteentjes, maar zijn zoo klein, dat geene enkele schoorsteenpijp tot de kruin der duinen reikt. Het roodpannendak, rondom met eene breede streep kalk bestreken, blijft zoo laag, dat men genoodzaakt is het onderste van hetzelve loodregt te maken ten einde aan den zolder ietwat ruimte te geven. Voorts geen enkel huis met meer dan eene verdieping. Als men bij onstuimig weder op den hoogen dijk staat, van den eenen kant op de eindelooze zee nederblikt en van den anderen op het geringe vlek, en de treffende tegenstelling waarneemt tusschen de woelige, rumoerige golven en de kalme stulpen, denkt men onwillekeurig aan eenen luidbulderenden, allesbedreigenden reus, voor wien een beangstigd kind in het gras nederhurkt, hopende dat het, dank de opgeschoten halmen en het lage struikgewas, aan zijne verwoede blikken en aan eenen gewissen dood kunne ontsnappen.
Wat echter te Blankenberg levendige belangstelling wekt, is minder de plaats zelve, dan wel hare bewooners. De visschers zijn een kloek, taai, schoon ras van menschen, die met onverzettelijke trouw de voorvaderlijke zeden en gewoonten, en met haar de voorvaderlijke kleedij bewaren. Het is waar, die kleedij staat hun bijzonder wel en past volkomen bij hunnen krachtigen lichaamsbouw. Eene engsluitende buis, een hemdrok en wijde hozen van stevige roode of blauwe baai, groote waterlaarzen en de traditionneele zuidwester, het hoofddeksel van al onze zeelieden, vormen hun werkhabijt. Hun galakostuum bestaat uit eenen langen jas of schranslooper van dik blauw laken met zilveren knoopen, en uit eene lange broek om de middel gesloten met een paar gespen, die veel van die der Zeeuwsche boeren hebben. De kleedij hunner vrouwen verschilt niet merkelijk van die der boerinnen uit de omstreken. In de week dekken zij haar hoofd met eenen breeden spanen hoed, dien zij des zondags voor een kapje van piké verruilen met strikken van dezelfde stof. In gansch België leeft geen bravere, geene voorbeelderige bevolking. Aan den moed, de beradenheid, de standhaftigheid en het geduld van echte zeelieden, paren zij den eenvoud, de gulhartigheid, de opregtheid van kinderen. Wie eens hun vriend wordt, blijft het altoos, en de vrouw hunner keus achten en beminnen zij boven alle andere tot den | |
[pagina 159]
| |
dood. Voor den makker met wien zij ter zee varen, zouden zij hun leven ten beste geven, en het zoude moeijelijk zijn voorbeelden aan te halen van vrijers, die van hun liefste hebben afgezien, om met een ander meisje te verkeeren. Soms duurt die vrijaadje tien, twelf jaar, vooraleer het huwelijk tot stand kome. Wat geeft het? In afwachting gaat de vrijster dienen, en poogt de vrijer mede eenen kleinen spaarpot bijeen te krijgen, om later het huishouden te beginnen. Alleen des zondags ziet men elkander en vrijt voor geheel de volgende week. Als eindelijk de gelieven met de noodige spaarpenningen klaar zijn, zegt het meisje haren dienst op, doet de jongen zich des noods voor eene reis aan boord van zijne sloep vervangen en de twee worden een paar.
Ofschoon veelal doodarm - hun gevaarvol beroep verschaft hun ter nauwernood een karig bestaan - zijn de visschers de eerlijkste lieden onder de zon, komen des zondags netjes voor den burger, houden hunne wooning uiterst rein en vinden het middel, om, ondanks hunne armoede, zich jegens nog armere broeders weldadig te toonen. Sloten zijn bij hen eene ongekende pracht. Des nachts, gelijk bij dage, staan hunne deuren op de klink, en nogtans wordt van diefstallen nooit gehoord. Hunne huisjes behooren tot de nederigste, welke men in Westvlaanderen aantreft; treedt men ze echter binnen, dan staat men versteld over de krakende zindelijkheid en de orde, die allerwege heerschen en de armoede bevallig maken. De voornaamste plaats, die voor keuken dient en tevens tot eet, - spreek- en slaapkamer voor de ouders, - de kinders slapen door den band op zolder - prijkt in den regel met eene bruineiken kast, zonder snijwerk, doch zoo zorgvuldig geboend, dat men er zich kan in spiegelen. Op die kast, het kostbaarste meubel der stulp, staat een half dozijn - zelden een heel - schotelkens en kopjes van het goedkoopst porcelein te pronk, in gezelschap van eenen melk- en eenen koffypot, die maar op groote feestdagen gebruikt worden en het overige van het jaar tot bergplaats dienen voor de familiepapieren, als daar zijn: trouw- en kerstenbrieven, bewijs van koepokinenting, enz. Het bed is in eene alkoof, met gordijnen van rood of blauw en wit gedamdt katoen. Het schouwkleed is insgelijks van dit dammekensgoed, en het plankje, dat rond de uitspringende schouwkap loopt, draagt, nevens eenige fraaije zeeschelpen, een aantal tellooren en schotels van grof gleiswerk met hard gekleurde fantastische vogels of bloemen. In het rek boven de kast, ziet men soms tinnen schotels benevens dito lepels, en aan de haken van de onderste lat hangt wel eens blinkend, koperen of blikken keukengerief. Een printje in eene zwarte lijst, een spiegeltje met goudpapier omzoomd, een pleisteren kruisbeeld, een steenen wijwatervat met eenen palmtak, en een paar vischnetten versieren verder de wanden. Eene tafel, banken en stoelen, alles van wit hout, blank geschuurd als krijt, volledigen den huisraad, die, dank aan de gewetensvolle zindelijkheid en de baalkatoenen venstergordijntjes, een bijna confortabel aanzien hebben. Ziehier op welke wijze de visschers, trots hunne bekrompen omstandigheden, de schoone deugd der liefdadigheid uitoefenen: Op de duinen bevinden zich zoogenaamde opblijvers of wakers, die op den uitkijk staan, om de terugkeerende sloepen aan te kondigen. Krijgen zij een zeil in het oog, dan raden zij meteen tot welke sloep het behoort en loopen de vischdragers of liever -draagsters verwittigen. Dezen, de vrouwen en dochters van de visschers, begeven zich naar het strand met hare ledige korven op den rug. Middelerwijl is de sloep genaderd. Zij wordt geledigd en op het strand gehaald. De vischdragers brengen de vangst naar huis en schikken ze bij hoopjes of koopjes voor de deur van den stuurman of patroon. De verkoop of mijn wordt door belgeklingel in al de straten aangemeld; doch eer men tot de mijning overgaat wordt den arme zijn deel geschonken. Dit deel bestaat slechts uit luttel vischjes; maar hier ook bewaarheidt zich de spreuk: vele kleintjes maken een groot, en het gebeurt dikwijls, dat eene behoeftige weduwvrouw op het einde van den dag een aantal vischjes bijeen heeft, voor welke zij op de hoeven der omliggende dorpen eenen prijs bekomt, hooger dan het loon, welk de visschers van hunnen ruwen arbeid trekken.
Ieder visscher heeft gelijkelijk deel in de opbrengst van de vangst. De eigenaar der sloep, dien men den koopman noemt, krijgt maer een vijfde gelijk de overigen; want de manschap bestaat uit vier visschers, van welke een de laver heet en gelast is de sloep te hozen en rein te houden. De stuurman zelf ontvangt niet meer dan de anderen, en is daarom niet minder fier op zijn bevelhebberschap dat hem vrijwillig door de manschap wordt opgedragen. Veel winnen de brave lieden niet. Moet men de kooplieden of reeders gelooven, dan zoude hun aandeel in de vangst den intrest niet vergoeden van het geld, dat in de sloepen steekt, en zouden zij integendeel verliezen, indien niet de visschers verpligt waren touwwerk, vischtuig, kleederen en andere voorwerpen bij hen te koopen. Voor het herstel der sloepen zorgen de bemanning en de koopman gezamentlijk. De laatste levert het hout; de eersten al de reste. Hoe 't ook zij, bij zomertijd gaat alles wel en verdient ieder nagenoeg zijn brood; maer des wintèrs, als het weder hen belet op den gewoonen tijd uit te loopen, ziet het er soms akelig uit met de arme Blankenbergers. Eenigen onder hen lijden alsdan werkelijk gebrek, ofschoon zij er hunne eer in stellen het niemand, zelfs hunne meest vertrouwde makkers niet, te laten merken. Nogtans zijn de visschers zoodanig aan hun beroep gehecht, dat zij hetzelve tot in eenen hoogen ouderdom blijven uitoefenen, en ongelukkig worden, wanneer zij niet langer naar zee kunnen gaan. Men haalt voorbeelden aan van ouderlingen, die, na vijftig, zestig jaren varens, verkwijnden, ziek wierden en stierven, wijl de omstandigheden hun niet toelieten langer hunne makkers te vergezellen en de vermoeijenissen en gevaren van het ruwe visschersleven met hen te deelen. Ko Notebaert was een van die ouderlingen.
Hij had gedurende minstens eene halve eeuw zee gebouwd. Met zijn' vader zaliger had hij op twelfjarigen leeftijd als laver begonnen en hij telde thans ruim zestig jaren. Hij werd onder de knapste stuurluî van Blankenberg gerekend, en was, ondanks zijnen gevorderden ouderdom, een kerel als eene vlag, zonder een enkel grijs hairtje, zoo regt als eene kaars en zoo gezond als een visch. Te huis bij zijn oudje, op het strand of op den dijk bij zijne vrienden, in de herberg bij zijne kornuiten, aan boord bij zijne mannen, was hij de trouwste, goedhartigste, vergenoegdste gezel, die ooit eene sloep had bestuurd; en sprak hij niet veel, hij glimlachte niet minder vriendelijk, noch rookte min smakelijk zijn smeugeltje. Op eenen goeden morgen beviel hem een erfdeeltje, dat in eens - | |
[pagina 160]
| |
er behoeft daartoe bitter weinig - hem tot eenen rijken Blankenberger maakte. Ko kwam niet eenmaal op den inval, dat zulks de ligtste verandering in zijnen handel en wandel konde te weeg brengen. Hij zou gemakkelijker aan zijne kantjes komen, alles op zijnen tijd en daarbij geld in den zak hebben, des zondags een goed stuk vleesch in den pot steken, zijnen tabak niet moeten sparen noch den winter duchten, en nu en dan de makkers op eenen borrel onthalen, maar dat was al. Dat hij zijn nederig huisje voor eene ruimere wooning, zijn visscherspak voor burgerskleederen zoude kunnen verruillen, dat hij van het varen zoude moeten afzien, om zich als een rentenier deftig te vervelen, scheen hem de onmogelijkste aller onmogelijkheden... Zijne vrouw bragt het hem anders aen het verstand. Hij werd oud, beweerde zij, had lang genoeg gewerkt, mogt nu rusten en op zijne zeven gemakken leven. Het had haar in den laatsten tijd genoeg gepijnigd, dat hij, op zijne jaren, dagelijks nog zich aan duizenden gevaren moest blootstellen, om een ellendig broksken brood te verdienen. Dank aan het erfdeel moest hij dat niet meer, en zoude zij voortaan des nachts in haar bed niet liggen te schudden en te beven, als de storm de baren tegen den dijk sloeg en haar vent op zee zwalkte. Hij konde als bemiddeld man nu den arbeid aan anderen laten. Zij besloot dus, dat hij voor de eervolle betrekking van stuurman zoude bedanken, zijne alledaagsche plunje vaarwel zeggen, te huis blijven en in 't hoekje van den haard rooken, of in zijne zondagkleêren - indien hij volstrekt van geen burgergewaad wilde weten - langs de duinen of op het strand kuijeren.
Te Blankenberg, gelijk elders, zijn de vrouwen baas, zelfs dan wanneer zij den schijn aannemen in alles hare heeren en meesters naar de oogen te zien, en de onderdanige dienaressen harer mans te wezen. Ko, die in den beginne, het besluit van zijn oudje met verbazing had aangehoord, en ongeloovig gegrimlacht bij de uiteenzetting harer beweeggronden, Ko moest het op zijne beurt ondervinden. Moê gemaand, gefleemd, gesmeekt, gezaagd, gaf hij eindelijk toe, maakte van zijn hart eenen steen en deed wat zijn wif verlangde. Hij zag van het varen af, hing weemoedig zijnen hemdrok, zijne breede hozen, zijne waterlaarzen en zijnen zuidwester op zolder, en ging, met tranen in de oogen, zijne makkers aankondigen, dat zij naar eenen anderen stuurman hadden uit te zien. Het speet de jongens geweldig van den ouden visscher te moeten scheiden. Zij poogden hem op zijn besluit, of liever, op dat zijner vrouw, te doen weêrkomen; maar er was niet aan te doen. Daar er niet anders op zat, maakten zij van den nood eene deugd, kozen eenen anderen stuurman en voeren zonder Ko. Zes maanden later waren zij ten volle aan den nieuwen patroon gewend, en werd op de sloep van den vorigen, haast niet meer gerept. Hij was zoo niet vergeten, dan toch geheel op den achtergrond geschoven. Nog meer, de buren, de vrienden, de andere visschers, beschouwden Ko als niet meer tot hun gild behoorende. Zij zagen in hem eenen rentenier. Er waren er die hem mynheer Notebaert noemden! Dat viel hem hard; hij konde het niet verkroppen. Hij trok het zich te ernstiger aan, daar hem eene bezigheid ontbrak, waarop hij zijne zinnen konde zetten. Wel had hij de vrijheid gansche dagen over den dijk te slenteren en de zee te bewonderen; wel mogt hij op het strand het gaan en komen der sloepen gadeslaan, met de opblijvers op den uitkijk staan, bij het uitladen een handje helpen, of zich verlustigen in het bijwoonen der mijnen; wel konde hij zoovele pijpen rooken, zoovele borrels drinken als hij wilde; maar die genoegens bevredigden hem niet, en bij dat alles werd hij allengs knorriger, verveelde hij zich dagelijks meer en meer. Het was ook niet te vergelijken met de genoegens van zijne vroegere levenswijs. Tegen zwaarrollende baren opwerken, storm en wind trotseren, koude en ongemakken verduren, netten uitwerpen en ophalen, als een slaaf arbeiden; met kloeke hand het ligte vaartuig door de woedende zee sturen en, trots de dreigende branding, behouden aan land brengen; des avonds, te huis of in de herberg, over de doorgestane gevaren uitweiden, en deze behoorlijk opsieren en vergrooten, daarin bestond volgens hem het geluk, en daar hij dit geluk niet meer konde smaken, benijdde hij het anderen, en achtte zich de beklagenswaardigste van al de belgische kustbewooners. Hoe zeer het weldra hem berouwde aan den wensch zijner vrouw te hebben toegegeven, kan men uit het volgende opmaken: honderd malen op éénen dag vervloekte hij het erfdeel, dat hem van eenen wakkeren zeeman in eenen luijen landrat had herschapen. Uren achtereen konde hij aan den oever op de zee staan turen, in droevige mijmeringen verzonken. Wanneer hij dan aan zijn werkzaam verleden dacht, aan zijn kleurloos heden en de nog akeliger toekomst, werd het hem week om het hart, schoot zijn gemoed vol, was hij weleens verpligt met den rug zijner hand eenen traan uit zijn oog te wisschen en voelde soms trek, om luidop te huilen. Andere malen werd hij kwaad, balde de vuisten en bulderde, dat de spelende knapen rondom hem er bang van wierden. Eens zelfs schaamde hij zich niet zijne gramschap op zijn onnoozel, kunstig doorgerookt baardbrandertje uit te werken, en smakte het met zooveel geweld op den grond, dat het in duizend stukken van den dijk vloog. Meesttijds bleef hem geen ander middel over, om zijne ontroernis meester te worden, dan ijlings de plaats te verlaten, de duinen af te dalen en het veld in te loopen, uit vreeze, dat zijne droefheid of zijne gramschap, zijne tranen of zijne gebalde vuisten opspraak zouden hebben verwekt.
En 't ergst van al, te huis durfde hij van niets reppen, moest hij integendeel een vergenoegd en vriendelijk gelaat toonen. Hij hield van zijn oudje, en wist, dat zijn verdriet haar zoude hebben gekweld, zonder haar van zienwijs te doen veranderen. Daarom zweeg hij liever en kropte zijn hartzeer op. Des avonds in 't Klaar Anker, zijne herberg, klapte hij echter te meer. Daar hoorde hij vertellen van scheepsverrigtingen, van het weder op zee, van de vangst en andere hoogst belangwekkende dingen, en dat ging hem in zijn hart. Had dan iemand der aanwezigen het ongeluk op zijn erfdeel te zinspelen of hem rentenier te noemen, dan liep hem de gal over en gaf hij zijnen boezem lucht. Hij beweerde dat het geld hem niets dan ellende had aengebragt, en dat het leven, welke hij leidde, een hondenleven was. Ging men tegen die beweering in, dan werd hij nog boozer, zwoer bij kris en bij kras, dat het niet langer konde duren, en eindigde met de verklaring: dat hij niet wanhoopte op nieuws met de makkers te varen; dat hij slechts op den dood zijner oude wachtte, om weêr zijne alledaagsche kleêren aan te trekken en naar zee te gaan. Het is waar, des anderdaags reeds had hij die verklaring vergeten, of indien hij zich die herinnerde, dan was het om er berouw over te gevoelen. Zij scheen hem goddeloos. Immers, had hij het wif hartelijk lief en het kwam hem voor - niet geheel ten onregte, misschien - dat in zijne woorden een stil verlangen naar den dood der brave ziel | |
[pagina 161]
| |
besloten lag, en die gedachte vervulde hem met afgrijzen. Ook stuurde hij zich in dergelijk geval de hardste verwijten, toonde zich te huis liefderijker dan te voren, en besloot vastelijk zich voortaan wel in acht te nemen. Het belette niet, dat hij, bij eene volgende gelegenheid, in 't Klaar Anker, denzelfden uitval deed, dezelfde verklaring aflegde, als men hem het vuur te digt aan de schenen bragt, om des anderdaags op nieuws groote spijt te gevoelen, telkens wanneer het gebeurde van den van den vorigen avond hem te binnenschoot.
Er verstreken tien jaren. Al morrende en klagende, knorrende en zich vervelende, zwerende en berouw voelende, was Ko een zeventiger geworden. Hij had de hoop nog naar zee te gaan lang opgegeven: zijne vrouw zag er frisch en gezond uit; hij daarentegen alles behalve goed. Op die tien jaar was hij er vijf-en-twintig veranderd. Zijn rug was gekromd, zijn gang vertraagd, zijn wezen vervallen, zijn hair vergrijsd. Hij leed niet aan eenige bekende ziekte, maar gezond was hij evenmin. Hij kwijnde weg; de verveling ondermijnde zijn krachtig gestel. Hij had opgehouden 't Klaar Anker te bezoeken; nademaal de gesprekken der makkers hem langs om meer ergerden, langs om meer zijn hartzeer verdubbelden en hem tot verklaringen uitlokten, welke hij zich later, als regtzinnig kristen, schaamde. Daar trof hem een zware slag. De vrouw, die gedurende ruim vijftig jaar zuur en zoet met hem had gedeeld, aan wier dood hij in oogenblikken van verbittering welligt had gedacht, maar die niettemin hem boven alles, ja boven het zeeleven dierbaar was, werd hem plotseling ontrukt: zij stierf schielijk. Beweenen deed hij haar niet, althans niet, dat het iemand zag: dat was niet in zijnen aard. Hij betreurde haar daarom niet minder. Zoolang zij boven de aarde lag, at noch dronk hij. Den morgen, dat zij begraven werd, vergat hij zelfs zijne pijp te rooken,.. s' Avonds zat hij echter in 't Klaar Anker. Des anderdaags in den morgen, stapte hij zijne wooning uit. Hij had de plunje aan, waarmede hij vroeger naar zee ging en die volle tien jaar onbenuttigd op zijnen zolder had gehangen, droeg een net op den schouder, rookte zeer smakelijk en zag er beter en vergenoegder uit dan sedert lang het geval was geweest. Hij rigtte zijne schreden naar het strand. Half Blankenberg stond op den dijk. Toen men hem te zien kreeg, werd hij met een luid hoerah begroet. Hij wuifde vriendelijk met den zuidwester en daalde naar zee af. Hiér hielp hij de sloep te water laten, waarop hij weleer als stuurman had gevaren, klom er met zijne vorige makkers in, beval het zeil te hijschen en zette zich aan het roer. - De visscher, die eens hem was opgevolgd, had hem de oude betrekking edelmoedig ingeruimd. Het vaartuig stak van kant. Nieuwe hoerahs begroetten het vertrek. Op den dijk, in de slagen, aan het strand konde men geenen lof genoeg spreken van den ouden, wakkeren Ko Notebaert, die ondanks zijnen rijkdom en zijnen vergevorderden leeftijd, zijne dikwerf herhaalde belofte had willen vervullen.... Vier dagen later waren de hoerahs in jammerkreten veranderd. De sloep van Ko was niet teruggekeerd. Er had een felle storm gewoed en men vreesde, dat zij met man en muis was vergaan... Acht dagen nadien twijfelde geen Blankenberger meer aan de ramp, had iedereen de overtuiging dat Blankenberg eene sloep minder telde. Van den ouden visscher en zijne gezellen werd niet meer gehoord. Al wat hij bezat, ging aan verre verwanten, insgelijks blankenbergsche visschers. Zij waren zoo talrijk, dat het weinige, welk ieder van hem erfde, er geenen in verzoeking bragt om het zeeleven te verzaken. Sleeckx. |
|