De avondster.
Mijner edele kunstvriendin mevrouw van ackere.
Traagzaam las de vrome moeder,
Naar gewoonte de avondbêe;
En een klein bevallig meisje,
Bad en knielde met haar mêe.
't Amen ruischt... in 't mollig bedje
Legt zij 't dierbaar kind ter rust;
Blijft trouw waken aan de sponde,
Tot de slaap heur liev'ling kust.
Droomend staat de blonde Mina
Bij het steigrend lichtgemis,
Tot zij de oogjes houdt gevestigd
‘Moeder, lispelt ze eenklaps, moeder,
‘Zeg mij welk een lichtje glanst,
‘Ginds zoo schitterend, door mijn ruiten
‘Van den blaauwen hemeltrans?
‘'k Zie het elken avond rijzen,
‘Kaatst het hel zijn straaltjes weder,
‘Op den blanken kamerwand.
‘'t Straalt mij met zijn fonklend blikje,
‘Toch zoo zacht en lokkend aan;
‘Of het heimnisvol mij wenkte,
‘Mêe naar hooger sfeer te gaan.
‘Is dit soms, wijl gij mij leerdet;
‘Dat Gods wijsheid alles ziet,
‘En niets in de duisternissen
‘Aan zijn vaderliefde ontschiet?
‘Is dit soms, zeg, lieve moeder,
‘De Beheerscher van ons lot?
‘Die ons zorgvol wil bewaken,
‘Is dit 't Alziende oog van God?
‘Neen, mijn kindje, wat daar schittert
‘En zoo lieflijk pinkt van ver,
‘Is Gods oog niet, neen, mijn lieve,
‘'t Is de minlijke avondster.
‘Doch, Elmina, in de sterren,
‘In de lucht, de zon, de maan,
‘In de wouden, zee of holen,
‘Glimt zijn vaderblik ons aan.
‘Hem, mijn kind, blijft niets verborgen:
‘Onze daden, klein of groot:
‘Goed of slecht, onz' minste wenschen
‘Liggen voor zijn Almagt bloot.
‘Prent dees waarheid diep in 't harte,
‘Hoede zij voor 't kwaad uw jeugd:
‘Ook in rijper leeftijd blijve
‘Ze is een spoorslag tot de deugd.
Aeltre, julij 1863.
|
|