De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Ludovicus-Dominicus Leroy.
teekening en steensnede van jos. nauwens.
Dank aen de nasporingen van onzen geleerden medewerker M. Dr. Broeckx, zyn wy in staet gesteld, de levensschets des mans te doen kennen wiens naem aen het hoofd van dit artikel is geplaetst. ‘Hy werd, zegt de achtbare schryver, te Antwerpen in 1755 geboren. Over zyne eerste jeugd is weinig te weet gekomen. Daer het heelkundig onderwys in zyne geboortestad, niet in zynen smaek viel, verliet hy Antwerpen om zyne kennissen te gaen putten aen het beroemde Atheneum van Amsterdam, waer hy zich onderscheidde tusschen een groot getal leerlingen, onder het bestuer der befaemdste leeraren van Nederland. Voorzien van den titel van heelkundige, kwam hy in zyn vaderland terug en begaf hy zich naer de Hoogeschool van Leuven, waer hy het verkregen diploma verwisselde tegen dat van doctor in de medecynen; te dier gelegenheid gaf hy eene verhandeling uit over de waterzucht der Eyerstokken. Wanneer hy in zyne geboortestad was teruggekeerd, deed hy zich weldra tusschen zyne collegas uitschynen door de verscheidenheid zyner kennissen, en zyne handigheid in de heelkundige oefeningen. Hy knoopte rechtstreeksche betrekkingen aen met doctor MattheyGa naar voetnoot(1) die de lessen gevolgd had der groote meesters van Parys, en die alsdan eener faem genoot op eene rechtveerdige wyze bekomen, zoowel door zyne schitterende lessen in de heelkundige school van Antwerpen, als door talryke moeijelyke operatiën met welgelukken gedaen. Deze betrekkingen waren zeer vruchtbaer voor den jeudigen Leroy en droegen by om hem ook bekend te maken. Weldra werd hy tot doctor van het bureel van weldadigheid, en beëedigde geneesheer der stad benoemd. Op 7 meert 1786 verscheen er te Antwerpen, wegens het magistraet, eene ordonnantie rakende het uitoefenen der geneeskunde; ten gevolge van dit decreet, schreef men de benoeming van twee leeraren aen de heelkundige school voor. De eene was gelast met den cursus van ontleed- gelaet- en verloskunde, de andere met dien van heelkunde en werkingen. Leroy werd aengeduid voor de eerste plaets, de | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
tweede was ingenomen door doctor Matthey. De geldelyke toestand der stad was destyds zoo gebrekkelyk, dat men de twee leeraren niet naer weerde kon beloonen; doch de noodzakelykheid van bekwame leeraren te hebben, werd zoodanig gevoeld, dat zes mannen, ware kunstbeschermers, het magistraet ter hulpe kwamen, en zich verbonden jaerlyks, gedurende twaelf jaren, de somme van zes honderd guldens brabandsch te betalenGa naar voetnoot(1). Bekleed met het ambt van leeraer, legde Le Roy zyne kennissen aen den dag, die hy aen het beroemde Atheneum van Amsterdam had opgedaen, en boeidde gedurig de aendacht zyner leerlingen door zyne zuivere uitleggingen en zyne klare leerwyze. Hy begreep al het belang van zyn ambt, en eenstemmig met zyne medeleeraren, wendde hy alle poogingen aen om het onderwys op de hoogte der naburige landen te brengen. De twee leeraren ontworpen achtervolgens verschillende verbeteringen die de rampen van dat tydstip niet toelieten uit te voeren. Om den iever der leerlingen optewekken, deelden zy jaerlyks aen de verdienstelykste onder hen, pryzen uit, in eene openbare zitting die de overheden en het puik der bevolking met hunne tegenwoordigheid vereerden. De onkosten door deze plechtigheid veroorzaekt, werden eerst door de leeraren zelven of door hunne vrienden gedragen. Op 25 january 1792, dienden zy den gemeente-overheden eene vraeg in, ten einde voortaen een fonds te hebben om deze aenmoedigingen te kunnen voortzetten. De omstandigheden waerin het land verkeerde, lieten niet toe aen de rechtveerdige vraeg der leeraren te voldoenGa naar voetnoot(2). Niettegenstaende den slechten uitslag hunner pooging, ontmoedigden de leeraren Matthey en Le Roy zich niet; zy zetten met zorg hunne studiën voort over de hervormingen aen het heelkundige onderwys toetebrengen, en zonden aen de overheden verscheidene verslagen in over de verbeteringen in den dienst van het St-Elisabeth-Gasthuis intevoeren. Deze stukken bewyzen ons nogmaels dat onze stad destyds mannen van hert en talent bezat, die altyd gereed waren om de stem te verheffen, wanneer het er op aen kwam eenen dienst aen de maetschappy of aen het lydend menschdom te bewyzen. Wy gaen eenige bewyzen aenhalen. Ter gelegenheid der openstaende plaets van heelmeester van het St-Elisabethgasthuis, riepen zy de aendacht der overheden op de onvolledigheid van den genees- en heelkundigen dienst. Zy duidden er de onvolmaektheid en de misbruiken van aen. Om dezelve te doen verdwynen, achtten zy het niet ongeschikt een plan te vormen der verbeteringen die er te doen waren, alsook om de geldelyke middelen te verschaffen ten einde den dienst interichten in overeenstemming met de noodzakelykheden en de rechten der noodlydende klassen. Vrienden der openbaerheid die zoo noodzakelyk is in alle openbare bestieringen, stelden zy voor aenteplakken: 1o. Dat er verbeteringen in den heelkundigen dienst van het gesticht zouden gebracht worden, en dat het publiek verzocht was zyne denkwyze aen het stadsbestuer te doen kennen. 2o. Dat er eene algemeene inschryving zou geopend worden ten einde de kosten te dekken. Dat was inderdaed een goede maetregel weerdig van mannen met breede inzichten, en die nog op onze dagen zou kunnen vruchten dragen. Waerlyk! de geneesheer door zyne byzondere kennissen, is om zoo te zeggen de eenige bekwame overheid, wanneer het er op aen komt verbeteringen in de Gasthuizen te doen; het is te betreuren dat onze gemeentewet de tegenwoordigheid niet geeischt heeft van een man der kunst in de beheeringen der hospicen onzes landsGa naar voetnoot(1). Het gebrekkige van het stelsel onzes gasthuizes, moest wel tastbaer zyn en de klachten welgegrond, om de poogingen der leeraren te rechtveerdigen. Thans is het St-Elisabeth gasthuis het belangrykste des lands; men beschikt er over 700 bedden, het dubbel van dat van St-Pieter te Brussel. Het was nogtans wel verre van in zulken toestand te verkeeren in 1792. Ten dien tyde waren er slechts 94 bedden. Al de ziekenen, zonder onderscheid, moesten met twëeen in één bed slapen, tenzy zy eenen brabandschen shelling of 63 centiemen daegs betaelden. De zalen waren niet verwarmd, zelfs niet in de hardste winters. Het stelsel liet nog al meer te wenschen overGa naar voetnoot(2). Het gemeentebestuer liet geen recht wedervaren aen de twee leeraren; niettemin, vervolgden zy hun doel, steunende op de rechtveerdigheid hunner zaek, welke die van het menschdom was; zy stelden een derde verzoekschrift op om het heelkundig onderwys in onze stad te verheffen en de welvaert der arme ziekenen te verbeterenGa naar voetnoot(3). In dit laetste stuk, wyzen zy op het gebrek aen lichamen voor het onderwys der leerlingenGa naar voetnoot(1); volgens de uitleggingen der verrordening van 7 meert 1786 over het Collegium Chirugicum, mocht men geene lyken voor de ontleding gebruiken, dan die van onbekende persoonen of diegene waervan de ouders de toelating gaven, luidens artikel 2 en 3, zoodat men, op eene gastvrye bevolking van 94 ziekenen, men soms éen lichaem 's jaers had. Zy deden ook zien dat het onmisbaer was dat de heelkundige school gedurig in aenraking was met het burgerlyk gasthuis, ten einde de leerlingen opteleiden in de werkzaemheden van het ambt. Om meer gewicht aen hun verzoekschrift te geven, voegden zy er eene memorie by, waerin zy het onbetwisbaer nut van de vereeniging der heelkundige school met het burgerlyk gasthuis bewezen. In dit werk dat met eene buitegewoone klaerheid en overtuiging geschreven is, zeggen zy dat er in al de gasthuizen van Europa eene geneeskundige les bestaet by de bedlegerige ziekenen, zonder dewelke het onmogelyk is ervaren beoefenaers te vormen. Zy stelden voor twee heelmeesters te benoemen | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
en de leeraren der school te gelasten de les van kliniek te geven in tegenwoordigheid der leerlingen en heelkundigen van het gesticht. Deze laetsten zouden nogtans geene bewerking mogen doen zonder alvorens met de leeraren te hebben gesproken. De opstellers der memorie laten aen de bestuerders de zorg over te beslissen of het noodig is eenen opperheelmeester te benoemen. De les waervan wy hooger gewaegden, moest gedeeltelyk aen het bed der bedlegerige zieken en gedeeltelyk in eene afzonderlyke plaets gegeven worden, om geenen treurigen invloed op de lydenden uitteoefenen. En, verwonderlyke zaek voor dat tydstip, zy stelden voor de heelmeesters by middel van pryskampen te benoemen. Door dien maetregel moesten de mannen aen het gesticht te plaetsen, een onbetwistbaer bewys van kunde en bekwaemheid geven en in staet zyn alle operatiën te doen. De jaerwedde die hun zou toegestaen worden, moest overeenkomstig zyn met de diensten die zy geroepen waren te bewyzen. Zy stelden ook voor eene afzonderlyke zael in te richten voor de schurftachtigen, ten einde de voortzetting der ziekte te beletten. De ongeneesbaren en de van Venuskwael getroffen, zouden naer het Terziekenen-klooster in de Lepelstraet verzonden worden. Indien de eersten, voegden zy daerby, niet van de vertroosting der kunst moeten beroofd worden, dan is het ook de plicht van een goed bestuer een wakend oog op de tweeden te houden.’ Onder de voorgestelde maetregelen zyn er, zegt Dr Broeckx, die men niet kan goedkeuren; zoo zouden de leeraren alleen de zieken van Braband hebben willen zien aenveerden; de gastvrye gestichten moeten niet alleen de ziekenen van 't land helpen, maer ook en vooral de vreemdelingen, de oorspronkelyke bestemming dezer gestichten ende menschlievendheid gebieden, zonder onderscheid, al de ongelukkigen by te staen. ‘A de gedachten die Leroy en Matthey ontwikkelden, vervolgt de achtbare schryver, waren niet onberispbaer; maer als men rekening houdt van den staet waerin destyds den genees-en heelkundigen dienst van het gasthuis was, dan duidden zy eenen waren vooruitgang aen. In plaets van de les van kliniek by de bedlegerige zieken te doen geven door de leeraren van de school, ware het voordeeliger geweest er de heelmeesters van het gesticht mede te gelasten, ofwel twee leeraren voor de plaetsen van chirugyn te benoemen. Zou doende, zou men veel moeijelykheden hebben voorbygegaen, die onvermydelyk moesten voortspruiten uit de bewaking der leeraren over de operatiën hunner collegas. Het verzoekschrift werd niet goed ontvangen; verscheidene leden van het gemeentebestuer wilden de leerlingen dagelyks niet aen de klieniek toelaten; zelfs aenzagen zy deze les als nadeelig voor de ziekenen en moetende hunnen dood bespoedigen. Niettegenstaende al de poogingen van de twee leeraren, hunne goede inzichten en de onbetwistbare verbeteringen die zy beoogden, gaf het magistraet geen gevolg aen hunne vragen, tenzy voor wat den pryskamp voor de plaetsen van heelkundigen betreft. Op 24 meert 1792, kondigde het schepencollegie den wedstryd af tegen den 16 april daerop volgende. Daer deze oproep geen gevolg had, werd hy door de hieronderstaende verordening op 5 july verschoven. | |||||||||||||||||
Advertentie.‘Alzoo het concours tot vervulling van de openstaende plaetse van Heelmeester van H. Elisabeths-Gasthuys binnen dese stad, aengekondigt by advertentie van 24 meert laestleden, ten bestemden dage van 16 april daer naer geenen voortgank heeft gehad, soo ist, dat myne Heeren van 't Magistraet by dese waerschouwen, dat 't selve concours absolutelyk sal worden gehouden op donderdag 5 july 1792 op het Collegium Chirurgicum, boven deser stadswaege ten 3 uren naermiddag, en dat tot t' selve niet aenveerdt sullen worden, dan de gene, de welke als Heelmeesters binnen dese stad syn geatmitteert, ten eynde van over gemelde plaetse op 't spoedigste gedisponeert worden naer behooren. Actum in collegio hac 27 juny 1792.
Torfs vt. P. Van Setter.’
‘De fransche republiek wekte weinig toegenegenheid in België op; niettegenstaende de bedriegelyke beloften en den schyn eener stemming, werd de inlyving door een zeer klein getal burgers gestemd. Zy vond weinig partygangers by het geneeskundig lichaem der stad. Leroy, waerschynlyk medegesleept door zynen vriend Matthey, een vurigen aenklever van alle nieuwe gedachten, scheen haer niet vyandig. In de jaren die onze inlyving met Frankryk opvolgden, bevond zich de geneeskunde plotselings zonder scholen voor haer onderwys, zonder vereenigingen om de weldadige grondbeginsels dezer kunst voorttezetten, en hare weerdigheid staende te houden. De fransche republiek had alle beroepen vry verklaerd; de geneeskunst viel in de treurensweerdigste regeringsloosheid en in de grootste vernedering. Eenige moedige mannen met recht afgeschrikt van dien staet van zaken, vereenigden zich om gezamentlyk tot den vooruitgang der wetenschap te werken, en haer op de hooge plaets in de maetschappy te herstellen, waervan de Fransche inval haer had neêrgerukt. Brussel was de eerste stad onzes lands die eene vereeniging in dien aerd tot stand bracht, op 30 september 1795. De weergâ dezes krings was de geneeskundige maetschappy van Antwerpen, waervan de byzondere voorstaender doctor Leroy was. Zy alleen die medegewerkt hebben tot de daerstelling van geleerde vereenigingen, zegt M. Broeckx, kunnen een gedacht vormen der moeijelykheid aen zulke inrichtingen verbonden, moeijelykheden die nog grooter waren door den droevigen toestandwaerin de stad Antwerpen zich bevond. Men leest in het eerste deel der Verhandelingen van het Genootschap: ‘De leden dezes genootschaps, welke tot derzelve opregting hebben gearbeid, zyn zaamvereenigd, om gemeenzamerhand de genees- en heelkunde in ons land meer en meer op te beuren tot welvaart en roem van ons vaderland in het algemeen, en wel van de stad van Antwerpen in het byzonder: deze van ouds zoo bekend en beroemd, opzigtelyk de vermaakelyke en schoone konsten met beitel of penzeel, uitgevoerd door haare aanzienelyke inboorlingen: deze stad wilt thans het nuttig by het aangenaam vervoegen, waar aan zy voortyds zo min als geheel ons vaderland gedacht had, om ter beschaving van genees- en heelkunde, genootschappen op te regten. Het heeft immers geen gebrek aan edelmoedige verstanden, aan doornuftige geesten en werkzaame genees- en heelkundige! maar ongelukkiglyk een verkeerde vrees om hunne kragten te beproeven, heeft een der grootste reden geweest van niet stoutmoedig in het pad te durven treden om hunne nuttige ontdekkingen en de vrugten hunner ervaarentheid te openbaaren en te bevoorderen.’ De stichting eener geneeskundige vereeniging schrikte eerst eenige geneesheeren af, maer, zoo als men ziet, Leroy verzekerde hun door hun te herinneren dat de stad Antwerpen een groot getal beroemde mannen had opgeleverd en dat zy nog verscheidene voorname genees- en heelkundigen bezat, wien eene misplaetste nederigheid tot dan toe | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
belet had hunne krachten te beproeven en de vruchten van hun waken uittegeven. De huidige maetschappy leverde hun de gelegenheid om zich te toonen en de geneeskunde te Antwerpen te verheffen. Merkweerdig feit: de oproep van doctor Leroy werd verhoord, en al de geneeskundigen onzer plaets bespoedigden zich om zyne inzichten te ondersteunen. De voorloopige zittingen hadden ten zynen huize plaets, en hy zat de plechtige opening der maetschappy voor op 6 october 1796. Hy hield ter dier gelegenheid eene redevoering waerin hy verslag deed van alles wat de stichting der maetschappy had voorafgegaen en eindigde met eenen warmen oproep aen de liefde zyner collegas tot de wetenschap en het menschdom. Daer Leroy, zegt de heer Broeckx, de eerste gedachte dezer instelling had gevormd, was hy er, zonder eenigen twyfel, het werkzaemste lid van. In de dry deelen door dat geleerde lichaem uitgegeven, bevinden zich verscheidene belangryke werken aen de pen van onzen medeburger verschuldigd. ‘Indien de schriften der antwerpsche vereeniging zooveel niet verspreid geweest zyn als die der brusselsche, kan men zulks hieraen toeschryven dat de leden der eerste, uit liefde onzer nationale tael, gebruik gemaekt hebben van het vlaemsch voor het opstellen hunner akten. Ziehier hoe Leroy zich uitdrukt bladz. xiii en xiv van de inleiding der Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering van genees- en heelkunde opgeregt tot Antwerpen onder de zinspreuk: occîdit, qui non servat: ‘Onze verhandelingen zullen dus in de Nederduitsche taal het licht zien. Waarom zullen misschien andere vragen, niet in het fransch, hetwelk thans gemeener dan ooit is? Hier tegen zeggen wy, dat onze taal door geene wet vernietigd is; dus dat zy als alle moet in stand blyven; zy is immers even ryk in haar zamenstel en heeft de bevallykste uittrukkingen, die men in een ander taal kan aantreffen: wat reden van die te verwerpen! De beroemde Haarlemsche maatschappije, het berugt Bataafgenootschap der proefondervindelijke Wysbegeerte tot Rotterdam, het keurig Zeeuwsche te Vlissingen, het nijverig provinciaale te Utrecht, de uitgebreide correspondentie-societeit in den Haag, het schrander Amsterdams, enz., zyn immers van hetzelve gevoelen geweest, en zyn het nog heden; dus schaamt nooit uwe eige taal, ten waar gy die gebrekkig kende, beschaaft ze veel liever, want wy gelooven, dat niemand een vreemde taal volmaaktelyk bezit als hy de zyne niet grondig kent.’ Leroy droeg achtereenvolgens verscheidene belangryke werken in de Maetschappy voor, en gaf daerin menigmael bewyzen der zorg waermede hy zyn ambt waernam. Wy zullen deze stukken niet ontleden, maer zenden den lezer naer de belangryke verhandeling van M. Broeckx; onze geleerde stadsgenoot spreekt met die overtuiging welke den man van studie kenschetst, over der werken eens voorzaets, wiens streven hy naer waerde weet te schatten. ‘By den val van het Keizerryk en de vereeniging van België met de Nederlanden, zegt de heer Broeckx, dachten de leden van het oude Collegium Medicum, dat het oogenblik gunstig was om deze vereeniging te herstellen. Zy hielden verscheidene zittingen en namen het besluit de heeren Leroy en Lodewyckx afteveerdigen om de noodige poogingen ten dien einde te doen. Gezamenlyk met zyn collega, zond Leroy op 3 november 1815, aen den gouverneur der provincie Antwerpen, een rekwest in, om de noodwendigheid der herstelling van het oude collegie te toonen. Baron van Keverberg, alsdan gouverneur der provincie, gaf hen een weinig voldoende antwoord. In 1815 werd Leroy aengeduid om deel eener commissie te maken gelast met de herziening van al de wetten, reglementen en instructiën over de geneeskunst; en in 1818 werd hy tot lid der provinciale commissie genoemd, eene bediening, zegt doctor Broeckx, die Leroy waernam tot aen zyn vertrek uit Antwerpen. Op dit tydstip werd hy door eene byna gansche doofheid getroffen; dit ongeluk bedroefde hem zeer en dreef hem om zyne praktyk te verlaten. Hy begaf zich eerst naer St-Nicolaes, en later naer Waesmunster, waer hy overleed in 1826. ‘Zy die Leroy voor leeraer hebben gehad, zegt ten slotte doctor Broeckx, hebben my verzekerd dat zyne lessen methodisch en aengenaem waren; dat zyne uitleggingen levendig, klaer en juist waren, en dat, door zyn onderricht en de zorgen die hy daeraen wydde, Leroy zich op eene aenzienlyke hoogte heeft gehouden.’ ‘Hy heeft zich niet minder doen kennen als vroedkundige. Hy bezat al de hoedanigheden die het vertrouwen inboezemen en wettigen: geleerdheid, zachtaerdigheid, verkleefdheid, goedheid; immer was hy dienstveerdig op welk uer ook men zyne zorgen kwam in roepen. Als opérateur, moest hy voor zynen collega Matthey onderdoen. Wanneer men hem als praktisch geneeskundige beschouwd, was hy op de hoogte der kunst en heeft hy talryke diensten aen de menschheid bewezen. Als geleerde, heeft hy in zyne openbare lessen en in zyne schriften, onbetwistbare blyken gegeven dat hy met de oude en hedendaegsche heelkundige litteratuer ten volle bekend was.’ |
|