De Vlaamsche School. Jaargang 9(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Grootvader. Als ik hem zie met zijne tachtig jaren Die voor een' krans van lelieblanke haren De zwarte lokken zijner schoone jeugd Vervingen; als ik van de vroegere rozen Een' vale kleur nog op zijn wang zie blozen Smaakt mijne ziel een' kinderlijke vreugd. Als hij vertelt van sombere oorlogstijden, Hoe droef die zijn, hoe jong en oud moet lijden, Hoe hij zijn huis verlaten moest bij nacht, En zoo van alles wat hem in het leven Angst, rust of troost of hoop of smert kon geven; Hoe men des avonds weent en 's morgens lacht. De zon die langzaem wegzinkt in het duister, Biedt ook als bij heur dagen zachten luister; Zoo vindt men in den grijsaerd iets van 't kind; Hij kan den blik zoo zoet op kinders rigten, Iets troostend vind hij weêr in die gezichten; Het speelgoed heeft hij lief dat 't knaapjen mint. Het knaapjen en het meisje, lieflijke engelen. Is 't immer zalig de armpjens zacht te strengelen Om grootvaders hals terwijl ze blij En blozend hem naar alles, alles vragen Waarop hij lachend antwoordt met behagen, En weder droomt aen 't schoonste jaargetij. Ik min hem zóo! daar hij van vroegere vrinden, Die hem van hunne jongheid af beminden, Licht geenen enkelen ooit meer wederziet: Want als men tachtig winters mocht beleven, Dan zag men er zoo vele, vele sneven, En zoo veel lijden en zoo veel verdriet! Ik min hem, want wie weet, nog weinige dagen Misschien en dan, dan wordt hij weggedragen, Dan opent zich voor hem de groote reis; Dan klept de klok en 't graf wordt toegesmeten, (En ach, de dooden zijn zoo gauw vergeten!) Dan buigt het hoofd een stond in diep gepeis. Verhulst. Vorige Volgende