Holland.
Een herfstreisjen in verzen.
(fragmenten.)
I.
De afvaart.
De stoomboot stookt, het water wast,
De rook werpt uit de schoorsteenpijpen
Zijn' zwarte pluim, die vlag en mast
Schijnt in haar kronkels vast te grijpen.
't Gaat drok langs 't enge passereel,
Nu op, dan af, in bont gewemel;
De meisjens klemmen zich aan 't zeel,
't Matroozenlied stijgt gul ten hemel.
Een Babel is 't van Noord en Zuid,
Van Engelsch, Neêrduitsch, Fransch en Indisch:
Hier weent men, ginder lacht men luid
Of klaagt er eene dat er wind is.
En midden van dien warrelklos
Van intrest, kunne, driften, talen,
Maakt zich 't geluid der scheepsklok los,
Dat heet de touwen in te halen.
En 't ‘All right!’ galmt met scherpen schal,
Het harte klopt, de raders draaijen:
Men ziet op 't dek en aan den wal
Ze doeken wuiven, hoeden zwaaijen.
De tranen peerlen in het oog,
Die 't bittere ‘vaarwel’ verzoeten,
Mijn hart blijf stil, mijn blik blijft droog:
Geen lief, geen vriend en komt mij groeten.
Mijn liefje is dood: mijn vrienden... bah!...
Blij wuift de statenvaan door 't blauwe:
Spoed voort mijne Amicitia!
Naar Nederland, het oude en trouwe!
II.
Slecht weêr.
Wolken drijven, meeuwen vliegen,
Witte pluimen, langs het water,
Schijnen zachtjens zich te wiegen
Op de bries bij golfgeklater.
Aan den dichtbetrokken hemel,
Dreigen in hun net te vangen
't Karig zonnelichtgewemel.
En zij barsten los in woede,
Slingren regen, bliksem, winden
Met des onweêrs geeselroede
Door elkander als ontzinden.
Welk een huilen: welk een domm'len,
Welk een gieten; welk een zuchten;
Door het bruischend golvenschommlen
Tracht de stoomboot heen te vluchten.
En de zon, de deftge dame;
Wars van zoo een slecht gezelschap,
Vreezend voor heure goede fame,
Ruimt dit schouwtooneel der hel rap.
Zon, ge zijt een' zedenstichster:
‘Men zal met geen wolfen huilen;’
Zegt gij: 'k doe als gij, verlichtster,
'k Ga me in de kajuit verschuilen.
III.
Eerste kajuit.
Drie ladies en de moeder,
Een lord met zijnen knaap:
De blonde juffers geeuwen
Lord leest de Morning Herald;
Sir leert 'nen windhond staan
Regt op zijne achterpooten;
Maar 't kunstjen wil niet gaan.
Daar naast een fransche dame,
Gravin is ze... of modist?
(Zij riekt aan 't geurenfleschjen)
Een prins of... wat mag 't zijn?
Schenkt haar een kopjen thee voor
En maakt haar komplimenten,
Waarvan hij veel verwacht,
Terwijl ze vriendlijk dank zegt
En... heimlijk met hem lacht.
Wat verder zit een burger
Hij kouwt een eindje tabak,
Zijn rok dient hem als kussen,
Hij slaat perfekt de maat
Met den gelaarsden hiel op
Voorwaar een rijk gezelschap
Ach! waar het maar zoo rijk niet
En had het maar wat geest.
Heeft geest genoeg voor zes:
Niet in 't gekroezeld hoofdjen
Maar in de essenceflesch.
|
|