Oudheidkunde.
EGYPTE. - Sedert eenigen tyd wordt er aldaer ieverig gewerkt om nog verborgene egyptische oudheden op te sporen en de andere in goeden staet te brengen.
Thans is men bezig aen het herstel der pyramiden die hier en daer beschadigd zyn. Ieder heeft van deze reuzenwerken der oudheid hooren gewagen, wier stoute aenleg onze hedendaegsche bouwmeesters nog doet verstommen.
Voor den oostelyken kant der tweede pyramide (die van Chephrnes), iets digter by de rivier, staet de beroemde Sphinx. Alleen het kolossale hoofd steekt thans uit het zand, het is of een der reuzen uit de voorwereld zich nog uit zyn graf ophief, om zyne magtige werken te bewonderen.
Eenige jaren geleden, heeft Caviglia het zand rondom laten weggraven, en toen de geheele lengte bevonden te zyn 117 fransche voeten. Doch hetgeen nog meer belang inboezemt dan die ontzaggelyke grootte, is, dat men tusschen de voorpooten van het zinnebeeldig monster, eenen ingang met de urstylen gevonden heeft (door eenigen voor een tempeltje genomen), die naer eene galery leidt; de omtrek van het hoofd is 81, en de hoogte van den buik tot aen den top van het hoofd 51 voet Aldus is weder eene verklaring der oude schryvers bevestigd, namelyk, dat er door den Sphinx een weg liep tot de pyramiden, en tevens de reden gevonden, waerom de tot nu toe gebezigde ingang, die in verband staet met de groote pyramide, zoo mooijlyk is. De Sphinx heeft het lichaem van een leeuw met het gelaet van een vorst, denkelyk dat van Sesostris. Daer het beeld geheel uit de rots ge houwen is, kan men nagenoeg de aenvankelyke hoogte bepalen.
Welke bedoeling men mag gehad hebben met de voorstelling der Sphinxen, is niet met zekerheid te bepalen; hoeveel licht de latere verklaring der hieroglyphen ook over de godsdienstleer en wysbegeerte der oude Egyptenaren verspreid hebben, veel duisters en onzekers blyft er nog altyd omtrent beide heerschen. Zoo men echter het gevoelen aenneemt, dat die vereeniging van het menschelyk gelaet met het lichaem van den leeuw, de zinnebeeldige voorstelling is van de vereeniging van zedelyke en lichamelyke kracht, alsdan beantwoordt de Sphinx der pyramiden voorzeker aen die bedoeling.
Op een afstand gezien, waer de verminkingen niet zooveel in het oog vallen, drukt het menschengelaet van het fabelachtige dier, door den schoonen vorm, de gedachte uit, terwyl het kolossale lichaem van den leeuw de stoffelyke kracht toont. Het monster is dus in overeenstemming met de wonderen, die het omringen; ook die duiden geestelyke en stoffelyke kracht aen, want zoo ooit gedenkteekens, door bouw en oudheid, eerbied inboezemden, zyn het voorzeker de pyramiden. De bekende wereld levert niets op, hetwelk kan vergeleken worden met het ontzagwekkende van die steenklompen, wier bestaen volgens onze tydrekening, opklimt tot de eerste eeuwen der wereld.
Hoe groot moet onze bewondering wezen voor een volk, hetwelk, zulke groote gedenkteekens vermogt op te rigten, welligt reeds in de eerste tydperken zyner geschiedenis! Of, zoo men met anderen het ontstaen van deszelfs beschaving uit Indië wil afleiden, tot hoe hoog moet men dan niet opklimmen!
Geerne vertoeft men by gebouwen en gedenkteekens van het voorgeslacht, daer die ons zooveel voor den geest terugroepen, van hetwelk zy stilzwygende getuigen waren; van hoeveel verrezen en weder verdwenen geslachten, zouden de pyramiden ons de geschiedenis niet kunnen ontrollen! Die geslachten zyn niet meer; maer toch vermogten zy in hunne sterfelykheid werken op te rigten, die het gewoone aerdsche lot, de vergankelykheid, schynen te trotseren.
POMPEI. - By de werken aen den spoorweg te Pompeï heeft men in het huis dat tot heden voor dat des Decurions Marcus Lucretius gehouden werd, belangryke opgravingen gedaen by de poort die aen Stabia grenst, en waer reeds in 't jaer 1854 het bronzen standbeeld van Apollo, op den citer spelende, en het bekende bronzen borstbeeld, 't welk men voor dat van Regidius Baccula hield, gevonden werden.
Onder de aerdmassa's, welke de zuilenrot onder nog altyd versperren, lagen de hieronder vermelde voorwerpen, 1o een zware gouden ring met een steen, waerop Herkules met de knods gesneden is; een werk van Sonolles, een tydgenoot van Augustus, wiens naem in zeer kleine letters vermeld is. De steen is een gestreepte onyx en zyne grootste doorsneê bedraegt 18 strepen; 2o twee kleine ringen, eveneens van goud, doch waerin de steenen ontbreken; 3o een andere nog kleinere ring, die zwaer door 't vuer beschadigd is; 4o twee kleine ronde schildjes, op beide is het figuer der Hygiea gesneden, dat eene slang den hoorn der Amalthea voorhoudt. Het gegraveerde is geheel met hyacinthkleurige emailleersel aengevuld. Waerschynlyk waren de schildjes in een klein zilveren doosje ingezet; de stukken hiervan doen vermoeden, dat het uit twee platte zyden bestond, waervan de eene verguld was en als onderlaeg diende, terwyl de andere op een opgelegd vlak, opengewerkt en met allerlei kronkelingen rustte; 5o vier-en-negentig zilveren munten, byna alle van Vespasianus en zyne zonen afkomstig; 6o een bronzen inktkoker, die van een deksel is voorzien waerby zich de spons nog bevindt; 7o vyf groote zilveren schilden; op ieder derzelve bevindt zich schoon bewerkt, het borstbeeld van een Faunus naest de bacchische Thyaden; 8o een vrouwenhoofd in brons van natuerlyke grootte en met glazen oogen voorzien.
Deze voorwerpen mogen tot de beste der tot heden gevondene gerekend worden.