het gehucht en het dorp afgeloopen, om werk te krijgen, maar te vergeefs, ik heb er geen gevonden.
En de stem der weduwe versmachtte op nieuw onder het snikken. Lang bleef iedereen stilzwijgend in dit vertrek vol rouw en smart, tot dat Elisabeth zachtjes sprak:
Hoop op God, Magaretha, hij zal u niet langer zonder hulp laten; hij moet medelijden met de weduwe en het weesje hebben. Doet nog eene pooging, misschien zult gij ditmaal werk vinden.
Ik ben af en ontmoedigd van aan de deuren te kloppen, sprak de jonge weduwe, en regtstaande terwijl zij hare handen wanhopig ten hemel hief; “Och kom goede God ons ter hulp, smeekte zij, och toef niet langer!”
En zij stortte op haren stoel neder en luisterde slechts naar de vertroostingen harer oude vriendin, die het hart toegenepen bij het zigt van zulk ééne groote ellende, eene ziltige traan afwischte terwijl zij afscheid nam, van die jonge vrouw, die zij zoo gelukkig gekend en thans zoo rampzalig terug gevonden had.
Niet eens kwam het haar in het geheugen, dat ik blinkend tien guldenstuk in den hoek van haren zak verdoken lag en dat ik zoo graag van de handen der oude, in die der jonge moeder wenschte over te gaan.
En reeds was Elisabeth eenige stappen van het huisje af, toen hare kleindochter die tot dan toe stilzwijgend geweest was, eensklaps vroeg:
Maar grootmoeder, gij hebt immers tien gulden in uwen zak?
De oude vrouw sidderde bij deze aanmerking, bleef staan en sprak:
Ja kind, maar het is mij onmogelijk er anders van te beschikken dan dat ik het mij voorgesteld heb; ik kan niet langer een nieuw kleed ontbreken. En de oude vrouw wierp een overzigtigen blik op haar ros kleed dat lang om een ander kreet.
Doch zetteden de beide vrouwen hunnen weg zwijgend voort; alle blijdschap was van het aanzicht der jonge meid verdwenen, en haer tred voorheen zoo vlug, was nu slijpend en traag. Wat de grootmoeder betreft, dan haastte zij zich voort, dan vertraagde zij haren gang, en alles liet in haar eenen ernstigen binnenstrijd ontwaren.
Inderdaad zij streed de arme vrouw tusschen den nood en de weldadigheid, haar geweten zeide haar dat om zienlijk onder de menschen te komen zij een kleed noodig had, en haar hart antwoordde dat zij toch hare jonge vriendin met haar klein wichtje van honger niet mogt laten sterven. En zij herinnerde zich dan de penning der weduwe, die zoo als de Heiland in 't Evangelie zegt, eene arme vrouw gelijk zij, op haren nooddruft had weten te nemen, en dit heilig gedacht overwon hare voorbehouding, en haastig terwijl ik trilde van vreugd mij uit haren zak halende:
Daar sprak zij, tot hare kleindochter, loop de tien gulden aan Margaretha brengen.
En het kind sprong van blijdschap van haar weg en ijlde de baan op.
Alles was doodstil in de kleine wooning, toen de witte klompjes van het kind op den dorpel klonken.
Zie wat grootmoeder u zendt, riep Mietje, toen zij gelukkiger dan eene koningin de kamer binnenstoof, en zij drukte mij in de hand de weduwe, die het kind ten halven verstond, en mij alléén bleef bewonderen, tot dat hare oogen vol tranen schoten en zij met geestdrift uitriep: ‘Dat God de goede Elisabeth en hare kinderen zegene, voor de groote weldaad die zij heden doet! Dan omhelsde zij het meisje, nam haar wichtje uit de wieg; en deed zijne vette armkens rond den hals van de jonge, blozende geluksbode slaan. - Zij ging nog bedankingen uitspreken, toen Mietje reeds verre op de baan bij Grootmoeder geloopen was.
Margaretha nu rijk, daar ik in haar bezit was, ging mij uitwisselen om brood en steenkolen te koopen. Eenige dagen nadien geraakte ik van de schuif van den bakkerswinkel, in de kist van eenen grooten meelfabrikant, die mij, in eenen schoonen toegevouwden stapel naar Elisabeth's zoon zond, die thans meestergast in dit zelfde meelfabriek is. De eerste persoonen die ik in zijn huis ontmoette, waren de oude Grootmoeder en Mietje, die nu bij hem woonen. Eergisteren heeft hij met mij en eenige broertjes eene rekening voor ijzerwerk aan den baas van Simons betaald, en deze heeft mij heden voor zijnen loon der week ontvangen.’
Op dit oogenblik was onzen smedersgast ter plaats gekomen. Hij was een huis binnengetreden waar hij was gaan nederzitten en alle geluid hield in den broekzak op.
Het huisje waar Simons nu gezeten was, is ons reeds bekend, het was dit van Margaretha. Het tienguldenstukje had met het brood dat zij er voor gekocht had, leven, werk en hoop terug gebragt. De smedersgast die de jonge weduwe van jongs af kende, had liefde voor haar voelen kiemen, bij het medelijden dat hare toestand in hem ontwaakt had. Sinds drie weken had hij haar ten huwelijk gevraagd en de zaak was kort bij het afloopen zoo als gij hooren gaat.
‘Zoo dat gij vast besloten hebt Margaretha, dat wij dit huis zullen blijven bewoonen, vroeg hij terwijl hij nevens zijne toekomende vrouw, plaats aan tafel nam.
Wel ja, Simons, antwoordde Margaretha, en waarom zouden wij hier niet blijven woonen? Het huisje is een der best gelegen van het dorp; het hofje waarvan het omringd is, is vruchtbaar en lommerrijk. Ik heb hier, wel is waar veel geleden, maar er bij ondervonden, dat de smert meer dan de vreugd ons aan die plaatsen hecht, waar men bittere stonden doorgebragt heeft. En wat meer is, het is hier dat het tienguldenstukje der oude Elisabeth, mijn kind en mij zelven van hongersnood gered heeft. Laat ons dan hier blijven woonen wij zullen er gelukkig zijn.’
De brave Simons stemde in dien wensch toe; dan nam hij het tienguldenstukje dat hij door eene week zwoegen gewonnen had en sprak:
‘Zie daar een eerste bruidspenning Margaretha, gij zult er een schoon kleedingstuk voor koopen.
Ik dank u, mijn beste, antwoordde de jonge vrouw, maar voor dit alles is reeds gezorgd. Mevrouw van het kasteel, wil dat ik puik hertrouwe en zie wat zij mij reeds gestuurd heeft; en eene kas openende, liet zij hare bruidskleederen zien, die er netjes in geschikt lagen.
Wat dunkt daaru van, ging zij voort, en zijn wij niet goed voorzien? Laat mij dan toe dit stukje te bewaren. Zoo het ons geen schat doet aangroeijen, dan zal het ons toch immer herrinneren wat ik aan een tienguldenstukje verschuldigd ben.
Zoo als dit printje dat ik bij eenen boekverkooper in de stad gekocht heb; zeide Simons, terwijl hij uit den binnenzak van zijnen bovenjas, eene fraeije plaatsneê haalde, die de Aalmoes der weduwe uit het Heilig Schrift verbeeldde.
O, sprak Margaretha, terwijl zij het print met vochtige blikken bewonderde, zie hoe die oude weldoenster dáár, goed op de brave Elisabeth gelijkt. Het is haer glimlach, het zijn hare gebogen leden, hare liefdadige oogen. Oh! hang spoedig dit print ergens, Simons; op