Regaldis ballingsklagt.
Och! sinds den smartelijken stond,
Dat ik mijn land vaarwel moest klagen,
Dat ik alleen, op vreemden grond,
Het schaamlijk bedelbrood moet vragen:
Schijnt 't leven mij een wreede straf,
En 't aarderijk een somber graf!
Eilaas! alleen de vuurge liefde
Voor mijn aanbeden Vaderland,
Is 't misdrijf, dat hen bloedig griefde,
En mij verwees tot ramp en schand!
Ik streed; ondanks het wreedst gevaar,
Zag ik mijn heldenmoed niet kroonen;
Ik greep naar gloriekransen, maar,
Met smart, met banning dorst men loonen.
Ik zocht des levens bloemenpad,
En 't waren doornen, waar ik trad;
Ik wou mijn hert den vrede geven,
Mij worstlen uit de slavernij:
Eilaas! van in dit droeve leven,
Ontsloot een ware hel voor mij!
Thans heeft voor mij de hemelsfeer
Geen kleurengloed noch tintelspranken;
Het aardrijk baart geen bloemen meer,
En 't woud is zonder tooverklanken.
De taal die mij de vreemde spreekt,
Is spotternij die 't hart mij breekt.
Eilaas! alleen de vuurge liefde
Voor mijn aanbeden Vaderland,
Is 't misdrijf dat hen bloedig griefde,
En mij verwees tot ramp en schand!
| |
Vergeefs zoek ik, in vreemde streken,
Den hemel die u overspant:
Uit wolk en zee, uit meer en beken,
Uit elke dal, uit elke baan,
Grijnst mij een vreeslijk vijand aan.
Alleen het rijk der englenscharen,
Bestraald door Godes glorieglans,
Kan u, in schoonheid evenaren,
O hemel mijnes Vaderlands!
Ik dwaal, met bleek-geweend gelaat,
Verlaten, bevend langs de velden;
De smart, die mijne ziel doorstaat,
Mag ik, rampzalige, alleen vermelden
Aan 't windje dat de golven wiegt,
En zuchtend door mijn lompen vliegt.
Soms mag ik nog wat troost genieten,
Die balsemd door mijne aadren stroomt;
Soms voel ik heil me in 't herte vlieten,
Wen mij die droom te binnen koomt: -
Het golfje lag in sluim gesust,
Het zoeltje was de bloem aan 't streelen;
Alleen weêrgallemde in de rust,
Het teeder lied der Filomelen.
De sterren, met hun vonkelgloed,
Verlokten me in een toovervloed
Van hemelzoete liefdebeelden;
Een glinstrend serafijnenheer,
Wiens gouden harpen hijmnen kweelden,
Bracht me op den vaderbodem weêr.
Mijn vrienden schaarden zich rond mij,
En zagen me in den echtband strenglen;
Het orgel stemde een melodij,
Zoo zoet als 't koorgebrom der englen,
Verrukt, verhemeld was mijn ziel,
Door 't heil dat op haar nederviel:
O zij, de liefdebron mijns harten,
Het leven dat mijn ziel besluit,
Voor wie ik nood en dood wil tarten -
Adela werd mijn trouwe bruid!...
Terwijl het trotsche tempeldak
Weêrschalde van de vreugdezangen,
En alles nog van liefde sprak,
Verrees mijn Vaderland, omhangen
Met 't kleed der heerlijkheid, weêr vrij,
Uit 't graf van druk en slavernij.
Zijn schrijnend wee was schier vergeten,
En, met een fieren heldenlach,
Beschouwde het de slavenketen,
Die vóór zijn voet verbrijzeld lag.
Och God! wat is de Liefde schoon!
Hoe zoet, hoe heerlijk is heur blaken,
Wanneer zij zetelt, op haar troon,
In herten die de vrijheid smaken!
Geliefde Adela, meerder waard
Dan al 't geschapen dezer aard!
Adela, och! wat is mij 't leven
Heilzalig door den liefdebrand!...
Eens zullen wij, met de englen zweven,
In 't eeuwig-juublend Vaderland!
‘Ik min, ik min u!...’ Och herhaal
Nog eenmaal aan uw jeugdig zanger,
De tooverzoete hemeltaal -
‘Ik min, ik min u!...’ Toef niet langer,
Spreek! - O die taal, dit enkel woord,
Veel zoeter dan het harpakkoord,
Het reinste, 't edelst dat hiervoren,
Uit Godes schoot geboren werd,
Doet weêr de levensgenster gloren,
In mijn verscheurd en droevig hert.
‘Ik min, ik min u!...’ Yslijk lot!
'k Ontwaakte somber, zuchtend gruwend!
Natuur aanriep 't vernielingsrot;
De donderwolken, woede spuwend,
Bezweepten de aard met vuur en vlam;
De orkanen stormden vreeslijk gram;
De zee ontsloot heur zwartste kolken,
En smeet, al huilend, 't pekelsop,
Als Alpenbergen naar de wolken,
En tegen d'afgematten oever op.
Ik greep mijn harp, met trillend hand,
En vroeg heur snaren eenge klanken,
Terwijl mijn hert, door angst vermand,
Zijn jammer op de baar deed janken.
Eilaas! het wrange tranennat,
Dat bekelings mij 't oog ontspat,
Was op mijn harpe neêrgevloten;
Heur snaren hingen treurig neêr,
De veerkracht was heur gansch ontschoten:
Mijn harpe had geene toonen meer!
Thans mis ik haar, die harp zoo trouw,
Den eengen troost die me aan bleef kleven,
Te midden eener zee van smart en rouw!
Niets, niets is mij op aard gebleven,
Dan deze woorden, met het stift
Der smart in mijne ziel gegrift: -
‘Gij zult uw Vaderland betreden,
Gij zult Adela wederzien,
Wanneer ge uw strijd hebt doorgestreden,
En God u 't hemelrijk zal biên.’
Antwerpen, Februarij 1863.
|
|