De Vlaamsche School. Jaargang 9(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Morgen en avond. In de lente. I. Drie malen heeft de haan gekraaid; De zon, die daagt, voorspelt Een' schoone dag; de leeuwrik stygt; De landman trekt te veld. De horen van den wachter schalt Door 't dorp, de koemeid laat Het logge vee de stallen uit, Dat naar de weiden gaat. In d'ouden toren van de kerk Daar roept de kleine klok; De grysaard strompelt naast den knaep Er heen met zijnen stok. [pagina 76] [p. 76] De zon komt hooger; alles leeft. Hoe schoon! wat gloed en pracht! Ach, arme ziel, verbroken ziel, In u toch blijft het nacht! II. De meid wascht in de breede gracht, De rapen voor het vee; De knecht keert huiswaarts van het veld En zingt op zijne slêe. Zoel is het windjen, blauw de lucht, En veld en woud zoo zoet! De zon zinkt langs den boschkant in Een' stroom van purpergloed. De schoolknaap jaagt de vlinders op Die sluimren in het groen; De grijze boer gaat langs zijn veld Een wandelingske doen. Het avondsterkijn glimt; en hoor Weêr klept het klokje zacht, En alles in de schepping, en In 't hert zingt - ‘goeden nacht!’ - Verhulst. Vorige Volgende