De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijOp den zolder.
| |
[pagina 72]
| |
vermoeden dat zij de eigendom was eens pachters, die wel niet rijk was, maar door zijnen arbeid toch ruimschoots in het onderhoud van zijn huisgezin kon voorzien. Vooraan lag een boomgaard van vijftig stappen in 't vierkant, die door eene digte doornenheg van de baan gescheiden was, en waartoe eene kleine opening, die door middel van een hekke versperd was, ingang gaf. Een regt pad leidde dwars door den tuin tot de deur van het huis, dat een fraai uitzigt opleverde, daar zijne ontelbare roode steentjes zich lief afwisselden op de groene vensterluiken. Een trouwe spits, die aan den dorpel nevens zijn hok aan eene keten lag, kondigde, door zijn blaffen, elken voorbijganger aan. Binnen het huis was alles zindelik en eener ware Neêrlandsche wooning gelijk; alles wat in eene keuken vereischt wordt, was er tegenwoordig en was zoo goed in orde en met zooveel smaak geschikt, dat men bij den eersten oogslag zich geneigd voelde te dier plaatse zijn leven over te brengen. Wat misschien ook wel het meest daartoe bijdroeg, was de aanblik, dien men van uit de wooning kon waarnemen; langs de kant der deur zag men den boomgaard, terwijl men door eene venster, die in de overzijde der kamer uitgespaard was, zijne oogen kon laten dwalen op de velden en landerijen, die zich achter het huis zoo wijd uitstrekten, tot dat zij in de ruimte door eenen dennenbosch of een huizeken begrenst waren. Langs dien kant ook had men toegang tot een stuk land, dat bij de hoeve behoorde en dat nu in rust verkeerde, in afwachting dat de akkerman het in eenen moestuin kwame herscheppen; het was ook langs die zijde der wooning dat vee en alles wat tot den landbouw noodig is, in stallen of onder luifels naar het lieve jaargetij te wachten stond. In den vroegen namiddag zaten twee vrouwen in de eenige benedenplaats der woon, en hielden zich onledig met grove kousen te naeijen. De eene was ongeveer vijftig jaren oud, maar droeg nog al de kenteekens van kracht en had den blos der gezondheid op de wangen; zij sloeg van tijd tot tijd eenen teederen, medelijdenden blik op hare treurende dochter, die, hoewel sterk gebouwd, toch verried dat zij in kwijnenden toestand verkeerde, want niet tegenstaende zij heur lijden voor hare moeder poogde te verbergen, ontsnapte heur nu en dan een diepe zucht of zonk haar het hoofd moedeloos op de borst; dan bleef al eens de stopnaald beweegloos in heure hand, en alsdan kon men gemakkelik vermoeden dat zij in gedachten verzonken zat. Reeds geruimen tijd heerschte er eene volledige stilte in de kamer; de oudere vrouw scheen het treuren harer dochter te eerbiedigen; maar toen de naaipriem, dezer laatste buiten haar bewustzijn van tusschen de vingers gleed en zij als uit eenen droom schoot om hem van den grond op te rapen, dan weêrhield de moeder zich niet langer en zeide op half verwijtenden toon: ‘Wel Sieska, hoe kans duGa naar voetnoot(1) toch zoo kinderachtig zijn van geheele dagen zonder spreken door te brengen!’ ‘Willem, arme Willem!’ waren de eenige woorden die den benepenen boezem der maagd te gelijker tijd als een diepe zucht ontsnapten. ‘Maar kind toch,’ hernam de moeder, ‘dijn vader weet immers wel wat hij doet; hij heeft toch wel eenig gelijk van dijne drift te beteugelen voor eenen armen daglooner, welke zonder het medelijden van baas Driesens, die hem als knecht bij zich laat woonen, reeds van gebrek ware omgekomen.’ ‘O moeder,’ zuchtte het meisje, ‘spreek toch zoo niet; want Willem, hoewel hij wees is, bezit twee onvermoeibare armen, en daarmeê kan men veel uitrigten; daarbij heeft hij zulke goede, edelmoedige ziele! Hoe moet hem de gebeurtenis van zondag verdriet aandoen! Misschien, neen, ongetwijfeld zal dit beklagensweerdig voorval hem ten grave stooten; en inderdaad, voor hem was het bijna onuitstaanbaar; verbeeld dij eens, moeder, in wat voor eenen toestand hij zich bevond! Hij kwam zoo vrolik en welgemoed van de kermis; onderwege verklaarde hij mij wat hij al zou gedaan hebben indien het geluk zijnen wensch kwame vervullen; en hij hoopte toch zoo zeer! hoe verheugd kwam hij naar hier om met zijne toekomende ouders en echtgenoote te komen kaartspelen! maar ach! welke vreeselike begoocheling! diezelfde man, welken hij zoo zeer beminde en die hem voor zoon moest aannemen, wijst hem de deur en weêrstaat alle smeeken! o moeder denk eens wat pijn dien goeden Willem moet gefolterd hebben als hij van hier vertrok: wat moet hij onderstaan hebben bij elken stap, die hem verder van hier verwijderde, en hoe lang zal de weg hem geschenen hebben, dien hij moest afleggen tot aan zijne wooning! O zie! als ik aan zijn lijden denk, dan worde ik schier zinneloos!’ ‘Maar Sieska, kind lief, du moets meer bezadigd zijn en alles zoo slecht niet inzien; du moogs immers nog hoop koesteren; du weets, vader is veranderlik; welligt was hij zondag avond in slechten luim en misschien berouwt hij zich reeds zijner handelwijze; hij hield vroeger nog al van Willem; waarschijnlik komt die genegenheid in 't korte terug; daarbij, dij bemint hij zeer; du moets dat ook ter hulpe roepen en alles doen wat hem kan behagen; en wanneer ik mijne poogingen bij de dijne voeg, dan acht ik voorwaar het tijdstip niet ver meer verwijderd, waarop Willem meer dan ooit in zijne gunst zal staan.’ ‘Er ligt misschien wel eenige waarheid in hetgene du zegs, moeder,’ antwoordde Sieska, ‘maar indien ik bedenk hoe vader tegen dien armen Willem uitvaarde en hoe stellig zijne gezegden waren, dan verlaat mij alle hoop.’ En tranen ontvloden den oogen der maagd, terwijl zuchten en snikken uit haren benepen boezem opwelden. ‘Kind, staak dat weenen en stenen, en hoop! want du zals zien dat ik in mijn vooruitzigt niet zal bedrogen worden; zoodra vader binnenkomt zal ik reeds eenige woorden voor dij ten beste spreken en zij zeker, hij zal redeliker worden.’ ‘O moeder, ware dijne hoop al verwezentlikt! hoe zou ik God danken voor zijne goedheid, en die brave Willem ook! - maar om openhertig te wezen, moet ik bekennen dat ik er weinig vertrouwen in heb.’ ‘Sieska, wat zijs du toch hardnekkig; ik geloof dat du voor geene hoop meer vatbaar bist; als ik dij zeg dat ik dijne zaak op mij neem, dan moets du toch blind zijn om nog niet te voorzien dat ik in mijne onderneming zal slagen; du weets immers wel dat ik nooit een genomen besluit laat varen, vóor mijn doel bereikt te hebben.’ ‘O moeder,’ sprak de maagd tusschen eenen zoeten glimlach, ‘heb dank voor dijne goedheid en dijn medelijden jegens mij; o! hoe | |
[pagina 73]
| |
zal Willem dij overladen met liefdebewijzen! hoe zullen wij beiden voor dij bidden!’ ‘Mijn kind, zwijg nu,’ beval de moeder, ‘en tracht geheel te bedaren; let voornamelik op dat de sporen dijner tranen verdwijnen; want vader kan alle minuten inkomen, en geloof, indien hij dij in slechte stemming verraste, hij zou ter dege scheef zien.’ De beide vrouwen zetten stilzwijgend hunnen arbeid voort en Sieska scheen al spoedig gerust. Daar hoorde men op eens een gerucht van kloefen, dat allengs de deur naderde. De moeder maande heure dochter nogmaals tot kalmte aan. De man, die zich welhaast op den dorpel der wooning vertoonde, kon in ouderdom niet veel van zijne vrouw verschillen en verried levenskracht en sterkte. Bij het binnentreden zegde hij tot de vrouwen, terwijl hy het hoofd buiten de deur stak: ‘Ik geloof dat het weêr gaat veranderen; want de lucht overtrekt met dikke zwarte wolken, en een felle wind blaast uit het westen.’ ‘Wij hebben het reeds lang opgemerkt;’ antwoordde de moeder, hoewel zij zich in 't geheel met de luchtsgesteltenis niet hadden bekommerd. ‘Het was te denken ook,’ hernam de man, ‘dat dit schoon weder het niet lang zou uithouden in dezen tijd van 't jaar.’ Nu maakte de moeder zich bereid om van Willem te spreken en ze zat te peinzen hoe zij zou aanvangen, toen eensklaps een overvloedige stortregen uit de wolken neêrplofte, die, door den wind voortgedreven, op de vensterruiten der woon een naar gedruisch maakte. ‘Hemelsche geesten! dat is een weêrken!’ zei de vrouw, ‘ik geloof waarlik dat de wolken zich op de zon willen vreken, omdat deze ons gedurende eenige dagen zoo aangenaam is geweest; voorzeker vergoeden ze wel wat zij haar schuldig waren.’ ‘Ziet,’ onderbrak de man heur, ‘ik denk daar aan iets dat wel in staat is van mij van vrees te doen beven. Luistert beide wat ik u te zeggen heb: terwijl ik achter onze konijnen wat te eten gaf, was de eigenaar van de weide, die aan ons land grenst, ze komen bezigtigen met pachter Driessens, die ze wil in huur nemen om er vruchtbaren grond van te maken.’ ‘Hoe’! viel de maagd, die tot nu nog niets gezegd had, hem in de rede, ‘gaat baas Driesens die weide pachten, wie zou dat gedacht hebben!’ Zij meende voort te spreken, en ging welligt op Willem vallen, die nu waarschijnlik als daglooner op dit land zou komen werken, toen een verwijtende blik harer moeder heur tot zwijgen bracht en de vader half verwijtend zegde: ‘Het is nu geen tijd om daar verder over te handelen, en daarbij, ik wil niet onderbroken zijn.’ ‘Welnu, vader, spreek, ik zal zwijgen; zei de maagd gedwee. Zigtbaar was het dat zij naar 's mans rede in 't geheel niet meer luisterde, welke aldus werd voortgezet: ‘Nu, Mijnheer Claas, zoo heet, gelijk gij weet, de eigenaar dier weide, was tot mij genaderd, en mij minzaam op den schouder kloppend, vroeg hij hoe wij het stelden; ik antwoordde dat wij niet te klagen hadden, en verzocht hem de goedheid te hebben hier wat te komen rusten; hij zei dat hij in zulk hemelsch weêr liever wat in de opene lucht koutte, en zoo spraken wij van het een en 't ander, tot dat hij vertelde dat hij gisteren avond in een dagblad gelezen had, dat langs de kanten van....... ik heb nu den naam vergeten, maar dat doet er niet aan, genoeg, dat het maar acht uren van hier is; nu, hij had gelezen, dat het schoon weder zich ginder verwisseld heeft tegen eenen storm, en dat de ijsschotsen, die in de Maas drijven, de dijken hebben doorbroken, zoodat het water 't land is ingestroomd en zelfs huizen heeft omverregeworpen; zoodanig dat verscheidene menschen het met hun leven bekocht bebben; gelukkig, zegde hij, dat de storm alras bedaarde, of anders ware het er nog veel erger afgeloopen; en ten slotte drukte hij de vrees uit dat het, bij verandering van 't weder, hier ook wel zoo zou kunnen vergaan. Hopen wij echter dat God dit verhoeden zal!’ De moeder had op deze verklaring met klimmenden angst geluisterd, en nu dacht zij zelfs niet meer aan de belofte die zij harer dochter gedaan had; wat de maagd betreft, zij was te zeer in gedachten verdiept om te weten wat heur vader had verteld. Deze bemerkte dit en viel er tegen uit: ‘Maar wat heeft Sieska toch in den zin, ze zit daar als of zij sliep!’ Bij het hooren heurs naams en dier verwijtingen, hief de dochter het hoofd op en zag half verstoord op hare moeder, als wilde zij zeggen: ‘die hebs dijn woord geschonden.’ Deze begreep heur en legde nu aan vader de oorzaak van Sieska's kwijnen onder de oogen en bad daarbij om toegevenheid voor zijn kind. Doch de man verloor weldra geduld en sprak op ernstigen toon: ‘Willem, altijd Willem! ziet, ge moogt zeker zijn, zoo die naam van daag nog in mijne ooren klinkt, zal dat gekke spel uitgespeeld zijn.’ Deze woorden, op onverbiddelijken toon uitgesproken, maakten diepen indruk op de beide vrouwen, die zigtbaer het besluit namen voor alsnu van alle onderhandeling daarover af te zien. Zij zetteden hun werk in stilte voort, terwijl de man zich in den haard ging plaatsen om eene pijp te smooren. Ondertusschen was de wind nog veel heviger geworden, en het water viel in zoo groote menigte, als waren al de sluizen des hemels opengezet. Nu veroorzaakte de storm in de boomen een vervaarlik geloei, en de overvloedige regen werd met zoo geweldig eene kracht tegen het huis gezweept, dat men vreesde de vensters welhaast aan stukken te zien vliegen. Eensklaps deed een hevige klop op de voordeur man en beide vrouwen te gelijk van plotselinge aandoening opspringen, terwijl een angstkreet den boezem der droomende maagd ontschoot; na elkander eene korte poos ondervragend bestaard te hebben als om te zien of niemand hunner kon raden wat den bezoeker door zulk ijselik weder mogt jagen, ging de vader opendoen; een man, van ongeduld bevend, die sijpelde van den regen, verklaarde in korte, afgebrokene woorden, dat de ijsschotsten tegen de dijken met zulke kracht aanklotsten, dat er haast eene bres zou in zijn zoo dit niet verhinderd wierde; en dus moest de pachter naar de Maas om te trachten het water in zijn bed te houden. Onnoodig te zeggen dat dit berigt de beide vrouwen deed beven; de pachter greep haastig zijne spâ en liep er meê naar de dijken, terwijl de bode verder vloog om elders het gevaar te gaan bekend maken en andere mannen op te zoeken. Toen de vrouwen zich alleen bevonden, steeg hun angst ten top; voelbaar sloeg hun het hart in den benepen boezem; lastiger werd hun de ademhaling, en tranen van vertwijfeling en wanhoop ontsprongen hunnen oogen. | |
[pagina 74]
| |
Groot moest de liefde van Sieska voor haren minnaar toch zijn, want ze vergat alras het gevaar waarin zij zelve, en hare lieve moeder, en heuren geachten vader verkeerden, om alleen te denken aan zijn twijfelachtig lot; honderd schrikkelike gedachten woelden in haar hoofd, tot dat zij de noodzakelikheid voelde heurer moeder de vrees, die haar folterde, mede te deelen. Deze troostte heur zooveel het mogelik was met te zeggen dat Willem zich ongetwijfeld even als vader bij den Maasstroom bevond; maar, hoewel dit allerwaarschijnlikst was, toch kon het de achterdocht der vurige minnares niet wegnemen noch hare pijn heelen. Lang zaten de twee vrouwen sprakeloos en aan hunne wanhoop den lossen teugel te vieren, toen de moeder eenigzins bedaarde en besloot aan vader wat gezoden thee te dragen. Toen Sieska zich gansch alleen zag, dan kende hare droefheid geene palen meer; en zij bleef, eerst in smartelike overweging en vervolgens in zelfvergetelheid, met het hoofd in de handen bij de tafel zitten. | |
II.De duisternis viel in en nog immer zat de arme Sieska in droomerij verslonden; nog was hare moeder of heur vader niet teruggekeerd. Wat zij leed, ware onmogelijk te beschrijven; duizende om ter akeligste gedachten vlogen haar door het hoofd. Nu beeldde zij zich in dat heur Willem, aan de onbermhertige baren ten prooi gegeven, tegen de nijdige dood zijne verzwakte krachten verspilde; dan waande zij heur moeder, door den stroom verrast, den laatsten groet aan het leven te hooren roepen; daerna zag zij haren vader zich vruchteloos aan eenen omgeworpen boom vastklampen, om er al spoedig meê in eenen draaikolk weg te zinken en alzoo om te komen; dan weder hoorde zij de balken van het huis kraken of geheel het gebouw instorten; waarin zij al heure nabestaanden geloofde; zij zag dan heuren lieven Willem en hare beminde ouders te vergeefs de armen opsteken om hulp te erlangen; en eindelijk eindigden heure smartende verbeeldingsdroomen in het zigt van haar eigen lichaam dat meêdoogenloos door de woeste baren werd meêgerukt. Nog lag zij daar bewusteloos op de tafel, toen een klop op de deur haar verrast deed regtspringen; zij erkende welhaast heure moeder, die, bevend van ontsteltenis, binnen kwam, als eene zinnelooze rond het huis liep en door onaaneenhangende woorden liet raden dat de dijken onmogelik konden behouden worden en men op de kamer moest gaan wilde men zich eener gewisse dood niet overleveren. Op de bovenplaats vlugten, eene venster openwerpen en met strakke blikken de baan opkijken, langs waar een vader of echtgenoot komen moest, was het werk van eenen oogenblik. Reeds omhulde eene diepe donkerheid het aardrijk, die hun ter nauwer nood toeliet vijftig stappen verre te zien, en nog waren al hunne poogingen om het beminde voorwerp te ontdekken, vruchteloos gebleven; nogtans zij trotseerden en duisternis, en stormwind, en koude, en regen, die allen, als het ware, door hunne hardnekkigheid naar de alleenheerschappij dongen. Sieska snikte en steende overluid; de moeder was meer bezadigd en wilde den moed harer dochter heropwekken door haar te doen begrijpen, dat, hoe langer vader zich liet wachten, hoe langer het water in bedwang bleef, en ze wilde heur eindelik doen gelooven, dat de storm misschien nog geene overstrooming zou veroorzaken, hoewel zij zelve van de mogelikheid hiervan wanhoopte, doch voor alsnu vond noch moed noch troost ingang tot der maagden gemoed; zij hield zich te zeer met het twijfelachtig lot heurs minnaars en van al wie haar dierbaar was, bezig. Eensklaps ontschoot haar een kreet van blijdschap; zij had heuren vader op den voorhof gezien! ze vloog de trappen af en hing nu aan den hals des geachten mans; deze wilde zijne dochter van zich afweeren, maar als hij de vruchteloosheid van zijn poogen zag, dan trappelde hij van ongeduld ten gronde, terwijl hij als uitzinnig riep: ‘O Sieska! kind lief, laat los om Gods wille, het water komt af, vlugt naar boven!’ En tusschen deze afgebrokene woorden stiet hij zijne dochter van zich en wilde ze met geweld verwijderen. Intusschen was de moeder den trap afgedaald en leidde nu de bewustelooze Sieska weder naar de kamer, terwijl de vader de deur uitliep zonder eenige verklaring te geven. Wanneer de maagd van hare bezwijming was teruggekomen, begaven de beide vrouwen zich nogmaals aan de venster, en zagen beurtelings hun vee en bijna al hunne andere dieren van achter het huis verschijnen, welke door den man zoo snel mogelik voortgejaagd werden en op den grooten weg, vóor den boomgaard, op de vlugt werden gedreven; waarna de vader van Sieska in min dan eenige minuten zijne vrouw en dochter kwam vervoegen. Nauweliks was hij boven of een rollend gezucht deed zich vernemen en kwam als een vreeselik orkaan naar de hoeve afgezakt; op eenen oogenblik lag de haag en alles wat geenen kloeken weêrstand kon bieden, ten gronde gerukt, en eene ontzettende massa water kwam met een zoo groot geweld tegen de wooning aanklotsen, dat men alras inzag dat zij het niet zeer lang zou uithouden. Dan steeg de verveerdheid der vrouwen en des mans zelfs ten top. Ondertusschen was het water in de benedenplaats gedrongen en nu klom het steeds hooger en hooger; men voorzag dat het weldra tot aen de kamer zou rijzen, en in dat vreede vooruitzigt begaf men zich met al het kostbare hetwelk zich in dat vertrek bevond; naar den zolder; de man wierp haastig eene dakvenster open, en gissende dat men in dergelijke omstandlgheden de menschen zonder hulp niet laat, maar toch booten en ladders worden uitgezonden, begon hij zoo hard hij kon om bijstand te roepen, maar zijne stem verloor zich in het oorverdoovend gehuil der woedende baren. Hij meende nu toch het middel te hebben gevonden om gezien te worden, bijaldien er redders in den omtrek waren: hij liep haastig den trap af, en op de kamer gekomen, waar het water reeds eenige duimen hoog stond, nam hij spoedig eenen grooten lanteeren, ontstak er licht in en vloog ermede naar den zolder, waar hij hem aan eenen dikken stok bevestigde en ter dakvenster uitstak, waarna hij met doeken en al wat onder zijn bereik viel, zooveel mogelik begon te zwaaijen en te woelen; doch wat krachten hij ook inspande om bemerkt te worden: zijne poogingen bleven vruchteloos; hij werd alleen geantwoord door het ijselik gedruisch des waters, gepaard met het krachtig gehuil des stormwinds en het ter neêrploffen van ontwortelde boomen, terwijl de zwarte duisternis het licht hinderde van tot op twintig stappen afstand eenen zwakken schijn te zenden. Gevaarliker dan ooit was nu hun toestand geworden; want nu joeg de vloed balken en alles wat hij meêsleepte, als stormrammen tegen de muren der woon en zigtbaar was het dat deze eerlang onder het geweld van het alverdelgend gevaarte zou bezwijken. Verbeeld dij de wanhoop die er in het huisgezin nu heerschte; de vader stond radeloos zich de haren uit het hoofd te trekken; Sieska was als zinneloos: met bitteren spotlach aanzag zij het orkaan; een enkel gedacht vond nog ingang tot haar gemoed; het was dat aan heuren beminden Willem. | |
[pagina 75]
| |
Nu had het gevaar en de nood de uiterste palen bereikt; allerlei voorwerpen dreven reeds in den stroom: planten, allerhande huisraad, beelden van heiligen, zelfs doodkisten, ten grave uitgespoeld, ja, menschenlijken en rompen van versmoorde koeijen en peerden werden beurtelings tegen den muur des huizes gezweept, om er aan stukken te vliegen of weder door den vloed verder gesleurd te worden. Het scheen dat onze drij ongelukkigen eener gewisse dood toegezegd waren; niemand hunner durfde nog aan ontkoming denken. De moeder was het bedaarst en maande heuren echtgenoot en hare dochter aan om zich bereid te maken tot de opvaart naar het betere vaderland; zij zonk geknield ten gronde, en als heur voorbeeld door de aanwezigen gevolgd was, zond zij een vurig gebed, welligt haar jongste, tot Hem, die het lot der menschen in handen heeft. Wat smeekte zij zoo vurig? Was het heur leven? Neen; ze zou wel gewenscht hebben dat hare dochter, noch heur man, noch zij zelve, de aarde zoo vroeg niet moesten verlaten, maar dat durfde zij van God niet vragen; want dit kon maar door een wonder geschieden. Maar wat zij van haren Schepper afsmeekte, was bermhertigheid in het beoordeelen hunner misslagen, was de gunst om voor alle eeuwigheid zijn Aangezigt te mogen aanschouwen in gezelschap harer broeders en zusters, die het zelfde lot als zy ondergingen. Nog zaten ze daar geknield en met gebogen hoofde den Almagtige aan te spreken, en reeds was meer gerustheid in hunnen boezem gezonken, als hadde het gebed hun lijden verzacht, toen Sieska met eenen gil regtsprong en naar de venster vloog; zij had de stem heurs minnaars gehoord! en inderdaad een vlot, uit eenige balken samengesteld, was op korten afstand tot de woon genaderd; een enkele man bevond er zich op en gelukte er in door ongehoorde poogingen zijn ruw vaartuig te rigten en het tot tegen het huis te brengen. De vader sprong den eerste uit de venster op het vlot, en stak reeds de armen uit om er zijne dochter op te helpen, toen eene nijdige, onweêrstaanbare golf het vaartuig wegrukte en uit het zigt der rampzalige vrouwen vervoerde. Wonderlik was Sieska's gemoedsverandering: zij, die altijd treurig en het meest ontroostbaer was geweest, viel nu geknield ten gronde en riep opgeruimd en vol geestdrift uit: ‘O God, lang genoeg heb ik geleefd, neem uwe dienaresse nu maar spoedig uit dit tranendal; ze zal, Dij zegenend, vaarwel zeggen aan het aardsche, nu zij haren Willem behouden weet!’ En na dit gebed geëindigd te hebben, wendde zij alles aan om hare moeder in heur geluk te doen deelen; dit was echter overbodig; want deze was reeds genoeg getroost door de gerustheid harer dochter, en beveelde hare ziele aan heuren Schepper, die ze welhaast terug bekomen zou. Maar de Heer had anders over het lot zijner dienaressen geschikt; want ter nauwernood hadden zij zich opgeregt, of twee heilkreten bonsden in hunne ooren; ze waren als uitzinnig van blijdschap toen zij het vlot voor de tweede maal zagen naderen onder de forsche krachtsinspanningen der beide stuurlieden; het kwam spoedig tot tegen den muur des huizes, om er niet meer van weg te drijven dan met twee vrouwen en eenige kostelike voorwerpen aan boord! | |
Slot.De laatste zomerdag van den jare 1862 liep ten einde, de avond was heerlik; statig ging de zonne onder, en de leeuwerikken en mindere zangers riepen haar eenen vroliken afscheidskreet achterna en deden de bode des dags hierdoor verstaan dat zij reeds snakten naar den stond, dat zij heur weder zouden zien oprijzen; nu maakte Filomeel, de god der zangers, die 's nachts de boschjes van zoet genot doet trillen, zich bereid om den haastigen reiziger of natuurliefhebber, die zijne rust aan een statig schouwspel had opgeofferd, gul te onthalen, en te verrukken door het zoetste snarenspel, dat 's menschen oor kan treffen.
Op drij kwaart uurs van den Maasstroom, niet verre van het bijna gansch herbouwde dorp Leeuweghem in Noord-Brabant, staat eene eenzame hoeve. Vooraan den weg verheft zich lachend een nieuw opgemaakt huis, dat er tamelik groot uitziet; wanneer men den uitgestrekten moestuin, die eenen rijken opbrengst ten toon spreidt, met zijne stallen en houten kotten daarbij begrijpt, dan komt men aanstonds op de gedachte, dat die hoeve eenen welstellenden pachter toebehoort. Binnen het huis is alles zindelik en eener ware Neêrlandsche wooning gelijk, en bij het intreden voelt men zich uitgenoodigd om daar wat te verblijven, zoo lacht alles ons aan. In de benedenplaats bevinden zich vier of vijf persoonen, die aan eene regthoekige tafel zitten, en waarvan er drij zich onledig houden met het kuischen of gereed maken van verschillende groensels; het is een bejaarde man met eene vrouw, die bijna denzelfden ouderdom moeten bereikt hebben; daarnevens een schoone man van vijf en twintig jaar, welke nu en dan eenen teederen blik, waar de vaderliefde uit straalt. op zijne jonge echtgenoote werpt, die met moederlike bezorgdheid een wicht zoogt. Wat zien al deze lieden er opgeruimd en te vreden uit! eene onderlinge liefde hecht ze ongetwijfeld aan elkander, en maakt hen zoo gelukkig als het den menschen toegelaten is hier op aarde te zjjn; het lieve kindeken heeft hier ook veel toe bijgebracht; het heeft den band nog enger doen worden tusschen zijne deugdzame ouders, en maakt geheel den hoogmoed uit zijner moeder Sieska en van zijnen vader Willem. Gent, September 1862.
C. Edmond Aalbrecht. |
|