Dichtstuk voorgedragen op de prysuitdeeling der Akademie van Eecloo, op 2 meert 1862.
De schoone Kunst is een der eêlste gaven
Door Godes hand den stervling toebedeeld;
Zij is een bron die ziel en zin kan laven,
Den geest verrukt en met de herten speelt;
Als een vorstin beheerscht zij de gemoederen
Van 't menschdom, dat voor heur altaren knielt;
Zij was het die de volken deed verbroederen,
Hoe verre de afstand hen verwijderd hield.
Zij, zij alleen kan 's menschen geest verheffen;
Haar is de mensch zijn heerschappij verplicht,
Zij leerde hem zijn adeldom beseffen
En scheurde hem den blinddoek van 't gezicht;
Zij was de heldre sterre der beschaving,
Die oprees in des aardrijks donkren nacht;
Zij sprak: ‘'t zij licht!’ en dwang en volksverslaving
Verzwonden voor haar schittrende ochtendpracht.
Zij sprak, en op haar godenwoord ontstonden
Die Kunstenaars, wier glansenrijke naam
De juichende eeuwen aan elkaâr verkonden,
Die de aarde omzweeft op vleuglen van de Faam.
't Was zij die eens Van Maerlant's harpe streelde,
En Rubens voorgelicht heeft op zijn baan,
En gansch die reeks van kunstenreuzen teelde
Wier namen tijd en lot en graf weêrstaan!
| |
Zij moet dus wel een eedle gave wezen,
De schoone Kunst, die ster die, in den nacht
Der woeste domheid, schittrend opgerezen,
Zoo vele wondren heeft tot stand gebragt.
Wel hem die zich mag baden in haar glansen,
Wien haer verheven schoon het herte boeit!
Want heure onsterfelijke lauwerkransen
Zijn met den traan der onschuld niet besproeid.
Wat is de roem, in stroomen bloeds gewonnen,
Wat is hij? Slechts een gruwel in Gods oog,
Een ijdle naam, door de ondeugd zelf verzonnen
Toen zij des afgronds eeuwgen nacht onttoog!
Maar de eerekroon, der Kunst ten loon beschoren,
Is onverganklijk, wat verga op de aard',
Zij blijft, ondoofbaar, door alle eeuwen gloren
En voor het laatste nageslacht bewaard.
't Is 't feest der Kunst dat wij op heden vieren;
Gij, jonge Strevers op haar roemrijk spoor,
Zij komt uw hoofd met frissche lauwren sieren,
Ze ontsluit voor u haar heilig tempelkoor.
Laat dus uw' moed, uw geestdrift niet verslappen,
Treedt moedig voort, als broedren, hand aan hand...
Vooruit, in 't rijk der Kunst, met reuzenstappen:
Verheerlijkt eens het dierbaar Vaderland!
Hebt dank! gij allen die, door uwe gunsten
En wijzen raad voor deze jonglingschaar
De baan ontsluit naar 't rijk der schoone Kunsten,
Hebt dank! - en valt uwe eedle taak soms zwaar,
't Bewustzijn van het goed, dat gij zult stichten,
Dat eenmaal vruchten draagt voor 't nageslacht,
Dat denkbeeld moge u de eedle taak verligten
En schenke u, ter volherding, nieuwe kracht!
Gij, jonge Kampers! zult die zorg beloonen:
Door voortgang en door onverpoosde vlijt
Op 't ingeslagen pad der Kunsten, toonen
Dat gij die weldaân niet onwaardig zijt!
Uw Moederstad houdt 't oog op u geslagen,
Die stad - waar Geirnaert 't daglicht heeft aanschouwd,
Waar Ledeganck zijn levenszon zag dagen -
Heeft haren roem, haar toekomst u vertrouwd!
|
|