Myner edele kunstvriendin, M.w David,
geboren Mathilda van Peene.
Aimons, car l'amitié c'est la manne cachée
Dont si peu de mortels savourent les douceurs;
Manne par le poëte en tous temps recherchée,
Car son âme à quelqu'autre est toujours attachée
Son coeur a besoin d'autres coeurs.
Fragment.
Herinnert gy 't u nog? 't Was toen de frische lente,
Haar eersten adem blies op 't ingeslapen veld.
't Vergrijsde woud rees op om 't jeugdig groen 't omkransen,
't Viooltje ontsloot zyn knop, en, kwellend aangesneld
Verscheen op de oosterkim, de lang vermiste zwaluw.
Zij groette 't voglenchoor en zie langs weide en stroom,
Herklonk het blijde lied van hoop en van verlossing.
Ik zat aan uwe zijde - een dichterlijke droom
Had zeker uwe ziel vervoerd in hooger spheren:
Gij zweegt; maar eene lach zoo boeijend als het lied,
Zoet als de harmonij die 't geurig ruim vervulde,
Speelde om uw roozenmond, doch mij - mij zaagt gij niet.
Uw oog, uw oog zoo blaauw, baadde in het blaauw der heem'len
En als de bloem die pas daar haren knop ontsloot
En als 't ontkiemd insekt, en de opgerezen wouden
Zoch gij er ook misschien nieuw leven, liefde en hoop...
Misschien, misschien ook wel de schim van dierbre vrienden
Ginds zwevend tusschen 't loover van een treurend graf,
Dit oord, dit oord van rouw, waar eens uw' bange moeder
Met de eersten moederkus, o ramp! den doodsnik gaf.
Maar toch noch zalig oord waarop haar trouwe liefde
Van uit den schoot der heem'len steeds op nederzag
En twee van Godes englen 't wiegtje zond bewaken
Waar, krijschend om zijn moeder, 't weesje nederlag...
Waar, ge onder 't rustig lommer hunner blanke vleuglen
Het doornig levenspad steeds lachend hebt betrêen,
Waar gij, zoo jaren lang, twee harten voeldet kloppen
Ja tot hun laatsten zucht voor u, voor u alleen...
Uw lieve zaamslag... en die grenzelooze vlakten
Die treffende eenzaamheid... die volle, vrije lucht
Waar, ongestoord, de ziel haar vleuglen mag ontplooien
Waar 't teeder minnend hart zoo gaarne droomt en zucht...
O zeker 't was wel zoo, want 't zag uw hoofd zich buigen
En eene stille traan viel paarlend op uw hand;
En nijdig zag uw blik op 't rollende gevaarte
Dat verder, verder steeds u dreef van 't vaderland.
Wat waart gy schoon, vriendin, in uwe diepe treurnis,
Met die verbleekte wangen, met dit kwijnend oog!
Ik ook, ik voelde dat een traan mijn oog ontwelde,
En dat mijn hoofd zich ook op mijnen boezem boog.
Nog had uw zoete naam mijn oor niet komen streelen,
Noch uwe zoete stem uw lijdend hart verraan,
Maar toch die ziel die sprak door uwe blikken
Die dichterlijke ziel had ik sinds lang verstaan,
O zalig uur! ik droomde in mijne ontroering
Dat eens de poëzy, in éénen band, misschien
Twee harten zou omvangen, twee: het uwe en 't mijne
En ik uw vriendenhand in mijne hand zou zien...
O heil! die schoone droom, de schoonste van mijn leven
Waarin een nieuwe toekomst mij voor 't oog verscheen,
Een toekomst vol geluk, vol edel zielsgenoegen
Vol lang vermiste vreugd... is thans geen droom meer, neen!
- Herinnert gij 't u nog, betoovrende Sirene
Hoe dikwijls gij mij reeds, verleid door uwen zang,
Geboeid hieldt aan uw zijde en ik, in zelfs vergeten
Daar somtijds zat te luistren uren, uren lang?
Gelijk de balsemgeur die waait op 't mollig roosje,
Gelijk de zuivre glans die hijmens kelk omstraalt,
Zoo ook zweefde uwe ziel op uwe goude snaren:
En als de waterbel die rijst en weêrloos dwaalt
In 't ongemeten ruim op d'adem der zephiren,
Ontroerd en overmeesterd zweefde ook mijne ziel
Ten speelbal van uw drift, naar 't wenden van uw zangen.
Hier hoorde ik eene bron die zuchtend nederviel...
En zuchtend volgde ik haar langs 't bruischend pad der kaaien
En 'k zag het lieve bloempj' haar groeten langs de baan
En 't bieken vlug en snel die bloem en bron kwam zoenen
En bieken, bloemtje en bron... ik zag ze lachend aan.
En ginds, ginds ver zag ik den dag zijn laatsten adem
In zilverige dampen spreiden over 't woud,
En 'k zag den god des lichts ter ruste nederdalen
Gedragen op een troon van purper en van goud.
En zie, de nacht ontplooide zijne vlerken
En op de kim was alles naar. Het aardrijk zweeg...
En langs het somber woud dacht ik een stem te hooren,
Die klagend uit den schoot der doodsche stilte steeg:
Eens was 't woud getuigen
D'eik ginds droeg twee namen
D'een staat op een graf thans
| |
En of gij zelv' het waart die kreet om troost en heuling,
En of gij zelv' het waart die kreet in deze klagt,
Ik vatte uw hand... 'k woû spreken... te vergeefs... en d'Engel
Der poezij zag neêr op 't wonder van zijn macht...
Hij zag daar op den stroom der hemelsch' harmonijen
Twee wezens voortgedreven zwierend hand aan hand,
Vooruit, altijd vooruit op 't wieglen van de baren
Op 't suizen der zephiren vluchtend langs het strand.
Vooruit, altijd vooruit...
Met onheil nooit, helas! zijn stormen deed ontstaan
Of 't rustig meir soms ook niet bruischen kon en woeden
Als d'ongetemde en alverdelgend Oceaan.
Helaas! waarom alweêr, waarom dit eeuwig treuren
Waarom tot in den schoot der vreugd die bange schrik!
Waarom bij 't minste bloemtje dat mijn hand durft plukken
Ontwaar ik d'adder steeds en haren vuigen blik?
Ik zie voor mij den kelk der zaligheid op aarde,
Ik vat hem driftig want 'k heb dorst naar zielsgenot,
En zie, voor d'eerste maal dat hem mijn lippen streelen
Vrees ik alweer den bodem vol venijn, mijn God!...
Mijn leven is vergald!...
Néen! weg, gij nare spooken
Ginds uit het ver verleden grijnzend opgetrêen;
Ik heb een luit! die luit die wil, die zal ik spannen
'K leef voor de vriendschap en mijn dierbre luit alleen!
'K zal zingen! moest haar snaar in mijne tranen weeken!
Waar 't lang verknopte leed op 't snaartuig weenen mag
Is troost nog voor de ziel, is balsem voor haar wonden,
Is voor de wanhoop zelv' soms nog een heldre dag.
'K zal zingen 'k zal mijn God den tol der liefde dragen,
Ik zal mijn vurig lied met dit van den seraf
Vermengelen en de aard zich op mijn woord zien buigen
Voor Hem die m'in zijn goedheid 't troostend speeltuig gaf.
'K zal zingen! 'k zal een traan van medelij ontrukken
Voor hem, voor mijnen broeder die om heuling smacht,
Een liefdezoen zal 't zuchten op zijn mond doen sterven
En in zijn dankbren lach wordt ook mijn leed verzacht.
'K zal zingen! en moest ooit een uitheemsch zwaard ons dreigen
De zwarte leeuw zal brieschen op mijn wapenkreet,
Ik zal zijn forschen klaauw dit hoonend zwaard zien brijz'len
En in mijn zegelied vergeten wat ik leed!
'K zal zingen! en bleef de aarde koud voor mijne ontroering,
En kloeg mijn harp als de eenzaam tortel in het wild
Mij blijft een zusterharp, met 't zuiverste goud bespannen,
Die luistren zal en siddren als de mijne trilt!...
Wat doet mij 't laauwergroen om den bekroonden schedel,
Wat doet mij 't koude brons waarop het nageslacht
Verbaasd, des dichters naam en zijnen roem mag lezen
Wanneer een vriendenoog mijn zangen tegenlacht?
O gij die mij de harp in handen hebt gegeven,
Wen gij de bardenkroon mij toondet in 't verschiet,
Geleid mijn schuwe tred in 't stromplig pad der kunde,
Versterk mijn zwakke hand, geef inspraak aan mijn lied!
Men zegt dat d'herderin der Eölische velden,
Haar luit in 't loover hangt en luistrend blijft staan...
En de adem der Zhephiren 't snaartuig daar komt streelen
En toonen wonder zoet 't betoovrend woud ontgaan...
Zie daar, daar hangt mijn luit! wees gij die zoele winden
Begeestrend over 't zwijgend snaartuig heengevloôn
En eens misschien zal zij een lied, u waardig zingen
Een schoon en dankbaar lied uw liefde en hulp ten loon
Doch thans, wees trots! De taal van mijne vadren
Bevoolt gij mij eens aan in naam van pligt en eer;
Mathilda, zie door u telt mijn beminde Vlaandren
Een bastaard telg te min en eenen Vlaming meer!
January 1862.
|
|