| |
| |
| |
Bijdragen tot de geschiedenis van de kunstplegtigheden van Antwerpen
17, 18, 19, 20 augustus 1861. (Zie bl. 137 van den zevenden jaargang).
M.J. Frans Loos, burgemeester van Antwerpen, voorzitter van het Congres en der Feestcommissie.
steensnede van jos. nauwens, drukk. w.e schoesetters.
| |
I.
Hulde aen den Burgemeester van Antwerpen.
De Nederlanders, Duitschers, Franschen enz., enz., bewezen allen hunne hooge tevredenheid aan den eersten Magistraat van Antwerpen (zie bladz. 154, 7n jaarg. 1861). Uit Engeland schreef men het volgende:
Den heere J. Frans Loos, burgemeester van Antwerpen.
De nieuwe Aquarell-schildersmaetschappy, Galery 53, Pall Mall.
| |
Londen, 26 Augustus 1861.
Mynheer,
Daar onze voorzitter schikkingen genomen had voor ons onmiddelijk vertrek uit Antwerpen na afloop van het Congres, zijn wij beroofd geweest van het genoegen u persoonlijk en in stoet komen te bedanken, u, Mijnheer, even als het Gemeentebestuur uwer aloude stad.
Daarom nemen wij deze gelegenheid waar om u onzen opregten dank
| |
| |
te betuigen, zoo wel voor de ons bewezene eer als voor de gastvrijheid die wij hebben genoten en de gulhertigheid waarmede wij alom bejegend zijn geworden, door u persoonlijk, Mijnheer, gelijk door al degenen die bygedragen hebben tot de inrigting van het Congres.
Wij houden er aan u de overtuiging uit te drukken dat het voorbeeld, gegeven door eene stad welker kunstroem zoo oud en zoo glansrijk gehandhaafd is, door alle volkeren zal toegejuicht worden, als de schakel van eenen bond die, door de eendragt, aan de kunst haren vroegeren overwegenden staatkundigen invloed terugbeschikken zal.
Wij, afgeveerdigden van het nieuwe aquarell-schilders-genootschap, hebben de eer ons te zeggen, Mijnheer, uwe zeer nederige en gehoorzame dienaars,
(Get.) Henry Warren, voorzitter,
E.H. Wehnert, lid,
James Fahey, lid-sekretaris.
De feesten afgeloopen zijnde, verliet Mr de Burgemeester Antwerpen om eene reis in den vreemde te doen. Op 30 Augustus van hetzelfde jaar, vereenigden zich een aantal voorname persoonen van Antwerpen, in de groote zaal der Cité, onder voorzitterschap van baron Nottebohm, om te beraadslagen op welke wijze men zijnen dank zou betuigen aan Mr Loos, voor de diensten door hem aan de kunsten bewezen, ter gelegenheid der schitterende feesten. Er werd besloten den heer Burgemeester een adres aantebieden en men ging over tot de benoeming eener regelings-commissie bestaande uit de HH. Baron Nottebohm, Ridder G. van Havre, senateur, Mols-Brialmont, kunstschilder, E.B. Meeusen, arrondissements-commissaris, Max. van den Bergh, Alb. Herry en J. Mestdach.
Op 17 september werd Mr de Burgemeester aan de Standplaats van den ijzeren weg, door de leden der Commissie, de Schepenen, de leden van den Gemeente-Raad, de officieren der Burgerwacht en een groot getal letterkundigen en kunstenaren afgehaald. Verscheidene maatschappijen der stad met hunne standaarden, de muzieken der verschillende korpsen der Burgerwacht en eene talrijke volksmenigte omringden het gebouw.
Ten 10 uren kwam de trein aan; onder het spelen van het muziek werd Mr de Burgemeester ontvangen door de HH. leden der Commissie en in eene der zalen geleid; Mr Herry, ondervoorzitter, gaf lezing van het volgende adres dat onderteekend was door ongeveêr 12,000 inwooners der stad:
‘Mijnheer de Burgemeester,
Wij, uwe medeburgers, komen tot u en verkondigen luide dat gij u Antwerpens hoogsten dank heb waardig gemaakt.
De eerbetuiging, waarvan gij thans het voorwerp zijt, staat door hare grootsche eenvoudigheid op de hoogte van uw karakter en der diensten door u bewezen.
De Antwerpenaars zijn trotsch op U, heer Burgemeester. Met den kunstroem hunner aloude vaderstad voor 't aanschijn van Europa herop te beuren, hebt gij hunne dierbaarste gevoelens begrepen en gevleid. Dus komen zij, vol erkentenis, u de bewondering en den geestdrift melden, welke bij de gansche bevolking werden opgewekt door de prachtige kunstfeesten, waarvan het ontwerp en de heerlijke uitslag, de vruchten van uw edel streven en van uwe onvermoeide inspanning zijn geweest.
Uw naam, heer Burgemeester, zal bij het nageslacht leven naast de namen dier stadsvoogden, welke de schoonste burgerkroon hebben verdiend. De gevoelens van dankbaarheid en bewondering, welke wij u uitdrukken, zijn levendig in gansch Antwerpen, bij den kunstenaar gelijk bij den handeldrijver, bij den nijveraar gelijk bij den werkman, bij den rijke gelijk bij den arme.
Uw naam is den volke lief. Moge hij, voor de eer en den roem onzer stad nog lang blijven wat hij heden is - de eerste onder ons allen!
Gij hebt verlangd, heer Burgemeester, dat de stad Antwerpen het puik van Europa's kunstenaars binnen hare muren noodigde. Allen hebben haren oproep beantwoord, ten einde op eene eeuwig heugelijke samenkomst te verbroederen met de vertegenwoordigers van België's kunst.
Deze feest heeft de hooge faam der antwerpsche school met nieuwen luister doen schitteren. Nog galmt de naklank ervan bij den vreemde voort, en 't is met eerbied en dank dat heden uw naam, benevens dien der stad Antwerpen, in elk groot middenpunt van kunstleven en kunstroem wordt uitgesproken.
Trotsch op haar glansrijk verleden, heeft onze stad bewezen, dat zij immer waardig is de zetel der vlaamsche kunst te zijn. De school gesticht door Metsys, wereldberoemd door het vernuft van Rubens, Jordaens en Van Dyck, hanthaaft hare aloude faam te midden van den edelen wedijver aller scholen Europa's.
Antwerpens herte klopt eeuwig warm voor de kunst. Gij, heer Burgemeester, hebt verstaan en bewezen dat de kunst haar edelwapenschild is, - dat zij het weet te voeren, te eeren en te verdedigen met regtmatigen trots. Nogmaals danken wij U daarvoor, en wij uiten den wensch dat het aandenken van het erkentenisblijk, welk wij de eer hebben U aan te bieden, in Stads Archieven moge bewaard blijven, ten einde uwe opvolgers ten allen tijde weten zouden, hoe een Burgemeester de goedkeuring en de dankbaarheid der Antwerpenaars verdient.’
Antwerpen, 30 Augustus 1861.
Hierna sprak Mr Delvaux, schepen, in naam van den Gemeenteraad en drukte zich nagenoeg uit in de volgende bewoording:
‘De Gemeenteraad van Antwerpen, die zich met ganschen herte aan sluit aan de volksbetooging die zich ter uwer eere opdoet, heeft in het verslag zijner laatste zitting zijnen diepen dank doen aanteekenen voor de diensten door U aan de Gemeente bewezen, ter gelegenheid der kunstfeesten die eenen nieuwen glans hebben geworpen op onze eeuwen-oude Vlaamsche School, en de gansche kunstwereld hebben geroerd. Wy komen allen, Heer Burgemeester, om uwe terugkomst in ons midden te begroeten; wij zijn gelukkig en fier onder uwen zegevierenden standaerd voort te streven; wij geven U hier, in tegenwoordigheid onzer stadgenooten, een nieuwe blijk van onze aangekleefdheid en onverbreekbare vriendschap.
Leve de Burgemeester!’
Diep bewogen antwoordde de heer Burgemeester.
‘Het is mij onmogelijk u te zeggen, Mijne Heeren, hoezeer ik mij vereerd gevoel door de betuiging waarvan ik op dit oogenblik het voorwerp ben; hoezeer ik getroffen ben door de gevoelens van welwillendheid en toegenegenheid die mij in name mijner medeburgers uitgedrukt worden. Nogtans heb ik de verwaandheid niet te denken dat ik al den lof, dien men mij toezwaait moge verdiend hebben.
Indien ik het gedacht der feesten, die in zoo hooge mate, den bijval der bevolking ontmoet hebben, en die eenige beroemdheid aan onze stad verworven hebben, opgevat heb, moet ik bekennen en verklaren dat dit gedacht onuitvoerbaar geweest ware zonder de verlichte, ieverige en onvermoeide medewerking mij verleend door een groot
| |
| |
getal vrienden der Schoone Kunsten, zoo naijverig als ik zelf op den kunstroem onzer stad, en eindelijk ook door de warme medehulp der bevolking in het algemeen, die zoo wel den geest onzer feesten begrepen en daardoor den goeden uitval ervan verzekerd heeft.
Ik verkies dus te veronderstellen dat gij het welslagen der feesten in mijnen persoon huldigende, vooral de gelegenheid gezocht hebt, nogmaals uw vertrouwen in de toekomst der kunst voor onze stad te willen bevestigen.
Onze feesten hebben inderdaad bewezen tot welken graad onze bevolking met de liefde tot de kunst bezield is. Zij hebben bewezen dat Antwerpen onder dit opzigt niet gedaald is van den rang dien het in de XVIe en XVIIe eeuw bekleedde, en dat het heden nog zooals toen zich den glorierijken titel van hoofdstad der schoone kunsten in België mag toeeigenen. De kunstenaren van alle landen, onze uitnoodiging beantwoordende, hebben eene schitterende bevestiging aen onze wettige beweringen gegeven, die, zoo wij verhopen, ons nimmer betwist zullen worden.
Weg dan met de onrust en de bekommeringen die maar al te lang ons geesten ontsteld hebben! Dat de kunstenaren vooral zich overtuigen dat zij nergens meer dan in Antwerpen zullen vereerd worden, omringd en aengemoedigd door de sammenneiging van het publiek; dat zij eindelijk nergens met meerder welslagen voor hunne beroemdheid of voor die van het land zullen kunnen werken.
De ontroering die ik gevoel, Mijne Heeren, laet mij niet toe deze aanspraak te verlengen. Ik moet mij bepalen bij u te zeggen dat ik de goedkeuring die gij mij heden wilt gunnen zal trachten te regtvaardigen, met bijtedragen, zoo veel het in mijne magt is, tot den bloei en den roem van onze geliefde stad.
Ik dank u Mijne Heeren, uit al de kracht mijner ziel, voor de eer en de kostbare bewijzen van toegenegenheid waar gij mij in dit oogenblik zoo overvloedig mede begiftigt.’
Hierna vormde zich de stoet met het muziek vooruit, langs wederkanten met fakkeldragers omringd; het adres met de handteekens, werd door vier mannen, op eene versierde berrie gedragen; op dezelve lag eene burgerkroon en werd opgevolgd door de leden der Commissie en M. Loos, de Schepenen, de leden van den Gemeenteraad, de voorzitters der verschillende maatschappijen, de officieren der burgerwacht, en eene ontelbare volksmenigte. Onder het spelen van het muziek ging men naar de wooning van M. den Burgemeester; na dat deze laatste op het balcon verschenen was en het volk gegroet had, gaf het muziek van het legioen, onder het bestuur van Mr Janssens, eene luisterlijke serenade.
Doch het was om zoo te zeggen maar op 26 october dat het kunstfeest werd gesloten.
| |
II.
Banket aen de gedecoreerden der Tentoonstelling.
Inderdaad men had het nieuws vernomen dat verscheidene kunstenaren ter gelegenheid der drijjaarlijksche tentoonsteling tot ridders der Leopoldsorde zouden worden genoemd, en men wilde deze bijzonderheid, die eenen grooteren luister op de antwerpsche expositiën wierp, door eene buitegewoone manifestatie vieren.
Eene regelings-commissie werd op staanden voet ingerigt; zy bestond uit: MM. Loos, Burgemeester, Eere-Voorzitter; F. Delvaux, schepen, voorzitter; F. Van de Leemput, gemeenteraadsheer, ondervoorzitter; P. Génard, secretaris der logements- en der Congrescommissiën, secretaris; Bosschaerts, schatbewaarder van het Verbond, schatbewaarder; Doctor Bessems, provincialen raadsheer; De Braey, nijveraar; De Lin, ondervoorzitter der kunstafdeeling van het Verbond; De Wever, bijzondere; E. Dumoulin, algemeenen secretaris van het Congres; P.J. Huybrechts, kunstijveraar; Ch. Janse, ondernemer; Fl. Joostens, bijzondere; V. Lagye, Lamorinière, J. Lies, kunstschilders; Jos. Schadde, bouwmeester; Van Sulper, provincialen raadsheer; Verhaes, bestuerder van het Verbond en Ch. Wilmotte, voorzitter der muziekafdeeling van het Verbond.
Deze commissie vervoegde zich tot het bestuur van het Verbond ten einde gebruik te mogen maken der groote zaal dezer vereeniging. Deze vraeg werd onmiddelyk door brief van den heer secretaris Rigelé, algemeenen secretaris der feestcommissie, toegestaan.
Er werd besloten den heer Rogier, minister van binnenlandsche zaken, en den heer Romberg, bestuurder der schoone kunsten, op dit feest uittenoodigen. Beide hooge ambtenaren deden aan de afgevaardigden hun innig spijt kennen daar zij, uit hoofde hunner bezigheden, aan deze plechtigheid niet konden tegenwoordig te zijn, ten zelfde tijde hunne genegenheid vernieuwende voor al wat met den bloei der school van Antwerpen in verband staat.
In de zaal van het Verbond van kunsten, letteren, wetenschappen had, wij hebben het gezegd, het banket plaats. De gedecoreerden waren: MM. Cuylits, voorzitter der koninklijke Maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, verheven tot den graad van officier, en MM. L. De Taeye, L. De Winter, J. Ducaju, J. Pauwels en J. Van Lerius, benoemd tot ridders der Leopoldsorde. De heeren Chauvin, (van Luik), Claeys en Robie, (van Brussel), insgelijks gedecoreerd waren uitgenoodigd geweest aan dit vriendenfeest deel te nemen; er waren ongeveêr 230 deelgenooten; de heer Claeys van Brussel was in de onmogelijkheid zich naar Antwerpen te begeven.
Het banket werd voorgezeten door M. Loos, die den eersten dronk aen Z.M. den koning instelde. Mr Delvaux, voorzitter der commissie van het feest, in eene schitterende improvisatie, dronk aan de gedecoreerden en herrinnerde te dier gelegenheid, in eenige woorden, de glansrijke feesten en de prachtige tentoostelling.
Wanneer de toejuichingen ophielden, nam M. De Taeye het woord en dankte den vorigen speker; hij sprak met vuur en overtuiging over den glans der schilderschool van Antwerpen en drukte den wensch uit dat, de kunstenaars zich vereenigende, ‘Antwerpen, eens voor Begië zijn zou, wat Athene voor Griekenland was.’
Mr de Keyser, bestuurder der koninklijke Akademie, dronk aan Mr Rogier, minister van binnenlandsche zaken.
Mr Haghe in eene geestdriftvolle en dichterlijke rede, sprak over het bondgenootschap dat er, in Antwerpen, bestaat, tusschen de kunstenaars en het volk, hetwelk algemeen belang stelt in den bloei der kunst. Het was vooral tot Mr Cuylits, dat dezen dronk gerigt was; naast Mr Haghe hadden verscheidene leden van de balie van Antwerpen plaets genomen, waarvan Mr Cuylits de stokhouder is.
Niet minder schitterend was het antwoord van Mr Cuylits, die op zijne beurt eindigde met hulde te bewijzen aan den Burgemeester. Hierna spraken nog de heeren Van de Leemput, Van Beers, de Meester, Dumeiz, enz., enz.
Dit feest was vriendschappelijk in de vollen zin des woords. Mr Schaefels had te dier gelegenheid eene teekening verveerdigd voor de spijskaart; zij stelde voor de genius der kunsten die eenige nieuwe peerlen aan de
| |
| |
kroon van Antwerpen hecht. Zy werd met smaak door de heeren gebroeders Ratinckx gedrukt.
| |
III.
Geschenk der Noord-Nederlandsche kunstenaren en letterkundigen.
Nauwelijks was deze plegtigheid voorbij of men vernam dat de Noord-Nederlandsche kunstenaars en letterkundigen, door een edel initiatief gedreven, aan het Verbond een gedenkteeken wilden laten hunner aanwezigheid in Antwerpen in Augustij 1861. Meer dan 80 begaefde teekenaren en schrijvers hadden elk een hunner voortbrengsels geleverd, dat zij in album gevormd, den heeren Bles, Ising, Kruseman, Verveer en Van Westrheene, waarbij zich de heeren Bosboom, d'Arnaud Gerkens, voegden, gelast hadden der antwerpsche vereeniging op te dragen.
Op zaturdag, 1 maart, kwam de deputatie te Antwerpen aan; door de leden der kunstafdeeling aan de statie des ijzeren wegs in rijtuigen afgehaald, werd zij door het bestuur des verbonds in de audientiezaal der vereeniging, ten 4 ½ ure 's avonds, ontvangen.
De heer Bles, rigtte by 't aanbieden van het Album de volgende woorden tot de leden van het bestuer des Verbonds.
‘Geachte Heer Voorzitter en Leden van dit Kunstverbond!
Telkens wanneer wij, kunstenaren van Nederland, den voet zetteden op uwen roemrijken, gastvrijen belgischen grond, telkens gevoelden we ons herleven en verjongd. En geen wonder! Sedert zoo vele jaren, wisten we steeds onder onze kunstbroeders van 't zuiden, opene harten, geopende armen te zullen wedervinden, bereid ons als altijd hartelijk te ontvangen!
Nu evenwel, gevoelen wij ons dubbel gelukkig, smaken we dubbele voldoening, nu wij tot u wederkeeren, belast met eene eervolle taak. Onze afwezige kunstbroeders hebben ons opgedragen U, waarde Leden van dit kunstverbond, op dezen stond, te gaan aanbieden een bewijs hunner vriendschap voor u, hunner innige erkentenis voor al hetgeen Antwerpen's Kunstverbond ons te genieten gaf in het afgeloopen jaar.
Dat jaar 1861, het leeft niet alleen in de dankbare herinnering van uwe Nederlandsche Gasten die het geluk hadden uwe schoone feesten, schoon zonder weêrga, te mogen bijwoonen; neen, het staat diep gegrift in de ziel van gantsch het nederlandsch volk.
Toen trof een zware ramp ons dierbaar Vaderland; maar ook toen waren België's kinderen de eersten in het toereiken van de behulpzame hand. Dank zij die edelmoedigheid, is veel leeds verzacht, zijn veler zuchten in juichtoonen veranderd. Officiëele cijfers niet alleen, maar Neêrlands dankbaarheid heeft der wereld luide verkondigd hoe België voorop stond aan den spits der Europesche natiën, toen het er op aan kwam weldadig te zijn, menschenliefde te toonen, in één woord, broeders te wezen.
En nu, wij zijn gelukkig, en mogen, beoefenaars der schoone kunsten in Nederland, er ja trotsch op wezen, dat het ons thans gegeven was, eeniger mate de schuld van erkentenis, die op Neêrland ten opzigte van België rust, te kunnen verminderen, zoo niet op grootsche schaal, uwer waardig, dan ten minste voor zoo ver onze zwakke krachten toereikend waren. Neem dit Album aan en gun het eene plaats in uwe archieven, als eene herinnering aan ons aller opregte vriendschap en sympathie. - Het is slechts een broos gedenkstuk, ligt vergankelijk van aard; maar alware 't zelfs in duurzaam metaal gegoten, het kan niet duurzaamer zijn, dan de band van achting, sympathie en erkentenis, dien Neêrland thans snoert, aan België in 't algemeen maar in 't bijzonder Neêrland's Kunstenaren aan de roemrijke mannen van Antwerpen's Kunstverbond.’
Mr de Burgemeester, voorzitter, diep bewogen, antwoordde in den volgenden zin:
‘Onder de goede gevolgen die wij van de kunstplegtigheden van Augusti hebben verwacht, vertoonde zich vooreerst, het aanknoopen van nauwere betrekkingen tusschen de kunstenaren en de vrienden der kunst van alle landen. Deze goede uitslag heeft niet gewacht zich op te doen. Ik beken het volgaarne en ben gelukkig er heden eene zoo schitterende blijk van te ontvangen van wege de nederlandsche letterkundigen en kunstenaren.
Onze vrienden uit het Noorden hebben wel niet willen vergeten dat zij ons zulke vreugde hebben doen smaken daar zij ons de hand in de maand Augusti kwamen drukken.
Wij ook, Mijne Heeren, wij herinneren ons die schoone dagen met geluk wanneer het ons vergund was persoonlijk kennis met zoovele verdienstvolle mannen te maken, wier voortreffelijke werken wij sedert lang hadden toegejuicht, en wij hadden niet noodig om ons hunner te herinneren, dat zij ons de kostbare geschenken bragten die zij ons vandaag met zoovele genegenheid opdragen.
Deze zoo streelende blijk der aangekleefdheid der kunstenaren en der letterkundigen der Nederlanden, zal in ons midden blijven als een eeuwig gedenkteeken der vriendschap, die wij ons onderling hebben beloofd, en wij zullen, in alle toestanden, gelukkig zijn, van onzen kant ook openbare blijken onzer vriendschap en erkentenis te geven.
In den naam van het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen van Antwerpen, dank ik MM. Bles, Ising, Kruseman, Verveer, en van Westrheene voor de taak die zij hebben gelieven te aanvaarden en die zij vandaag in ons midden komen vervullen. - Ik bid hen, als een teeken onzer aangekleefdheid jegens hen, den titel van briefwisselende leden te aanvaarden, die het midden-comiteit hun aanbiedt.’
De heer Ising rigtte tot den Burgemeester, bij het overgeven van het voor hem bestemde Album, de volgende woorden:
‘t' Is de tweede maal, Mijnheer de Burgemeester van Antwerpen, dat ik de eer heb voor u te staan. De eerste maal was het in den drom der Noord-Nederlandsche kunstenaars en letterkundigen, die, nog in den roes der feesten, ons in Uwe stad en onder Uwe leiding bereid, door innerlijken aandrang des harten tot u werden gedreven om u een woord van warmen dank en erkentelijkheid te brengen. Toen voerde een onzer eerste letterkundigen voor ons het woord, en ik dacht toen niet, dat het mij gegeven zou zijn dat woord te vervolgen. Ik reken mij dat tot hooge eer! Onze Van Lennep voegde u toe, dat wij, teruggekomen aan onze haardsteden, onzen kinderen zouden verhalen van 't geen wij hier hadden genoten. Wij hebben dat gedaan: onze huiselijke kringen, aan Nederlanders zoo waard, hebben den lof van U en van Uwe goede stad vernomen.
Thans komen wij U, uit naam van die allen, die toen dankbaar voor u stonden, uit naam ook van hen, die tot hun leedwezen verhinderd werden van de tot hen gerigtte uitnoodiging gebruik te maken; thans komen wij u dit Album aanbieden. Het moge u hunne gelaatstrekken herinneren; het bevat de afbeeldsels van hen, wier kinderen nog zullen gewagen van al het goede en schoone, dat gij den vaders verschaft hebt, voor de nobele gastvrijheid, ons hier geschonken!’
| |
| |
Na afwisseling van verscheidene heilwenschen, ging men aen den disch, waaraan een honderd twintigtal persoonen deel namen. De groote zaal was schitterend versierd, dank den zorgen der heeren Ducaju en Schaefels. De driekleur der Nederlanden wapperde ten allen kanten; op eene estrade waren de borstbeelden der koninklyke familiën van België en Nederland geplaatst. Aan het nageregt stelde M. de Burgemeester-voorzitter, den volgenden toast in:
‘Ik heb de eer eenen toast voor te stellen die, in den schoot van het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, buiten twijfel met geestdrift zal toegejuicht worden: Aan Z.M. Willem III, koning der Nederlanden. Uit de Nederlanden, Mijne Heeren, heeft het Verbond ten allen tijden, de talrijkste blijken van genegenheid ontvangen. Wij hebben niet vergeten dat het nederlandsch staatsbestuur het eerst afgevaardigden voor het kunstcongres benoemde, en met deze taak een der meest geachte mannen van Holland gelastte. (Toejuiching.)
De koning zelve, Mijne Heeren, heeft buiten twijfel, zijne hooge tevredenheid willen toonen over de wijze waarop het ons vergund werd de feesten der maand Augusti te vieren, daar hij dengene tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemde, die de uitstekende eer had deze plegtigheden voor te zitten. Persoonlijk ben ik ten diepste erkentelijk voor dit eerbewijs, en stel u voor met mij op het heil van den geëerbiedigden vorst te drinken.
Leve de koning der Nederlanden! Leve Willem III!’ (Herhaalde toejuichingen.)
Alsdan nam de heer Van Westrheene het woord:
‘Mijne Heeren!
Ik wensch te drinken op Koning Leopold. Koning Leopold, onder wiens verlichte en wijze regering België zijn constitutionneel leven heeft bevestigd en begonnen is zich te ontwikkelen, onder wiens regering België de bewondering wekt van Europa door zijne vorderingen op industrieël, op intellectueel maar vooral, wat ons het meest ter harte gaat, op artistisch terrein. (Toejuiching.)
Even als de twee volkeren uit Zuid en Noord - Belgen en Batavieren - bestemd waren om elkander te begrijpen en lief te hebben, zoo waren onze Vorsten bestemd om elkander te waarderen; want ieder van die Vorsten heeft groote eigenschappen, waardoor zij tot elkander moesten worden gebragt. Te lang reeds had de officiële verwijdering geduurd - te lang volgens ons gevoelen, misschien door de diplomatie geregtvaardigd, - maar toen wij te Luik de twee koningen elkander de hand zagen drukken (luide toejuiching), riepen wij uit: ziedaar niet alleen de volkeren, maar ook de Vorsten tot elkander genaderd (toejuiching).
Ik hoop dat wij ons de schoonste vruchten in de toekomst van die zamenkomst mogen voorspellen, en als Hollander drink ik met heel mijn hart op de gezondheid van koning Leopold. (Herhaalde toejuichingen.)’
Daarna stelde de heer Leys den volgenden toast voor:
Mijne Heeren,
‘Het is mij een waar geluk het woord bij deze plechtigheid te mogen nemen. Inderdaad, de banden die onze kunstenaars aan hunne broeders uit het Noorden hechten, zijn innig en bestaan van de vroegste tijden. De school der kleur heerscht zoo wel aan de boorden der Amstel als aan die der Schelde. (Toejuiging). Toont Vlaenderen met hoogmoed zijnen Rubens, zijnen Jordaens, zijnen Teniers, Holland is niet minder trotsch op zijnen Rembrandt, zijnen Van Ostade, zijnen Jan Steen; roemt België op zijnen Van Eyck, zijnen Quinten Massys, Neêrland huldigt zijnen Stuerbout en zijnen Lucas Van Leide. (Toejuiching.)
Gelukkig zijn wij dus te zien, Mijne Heeren, dat de betrekkingen tusschen onze scholen thans wederom, zoo innig als vroeger beloven te worden. Die vriendschappelyke verkleefdheid kan niet anders dan ten goede leiden. De wrijving der gedachten moet den besten invloed op ons allen uitoefenen. Met volle gemoed roepen wij:
Leve de school der Nederlanden! (Lange toejuichingen).
Hierop antwoordde de heer Verveer als volgt:
‘Mijne Heeren,
Ik wensch den zoo vleijenden heildronk van den heer Leys te beantwoorden. Hij heeft gedronken op de Hollandsche School. Hij heeft de zelfde gedachte gehad als bij mij was opgekomen. Ik ook dacht dat de betrekkingen tusschen de Vlaamsche en Hollandsche school innig zijn, want de geschiedenis der kunst nagaande, vinden wij daarin de Hollandsche en de Vlaamsche School als ééne School genoemd. De beide landen zijn klein, de kleinste misschien op de kaart van Europa; maar toch zijn hunne schildersscholen beroemd door heel de beschaafde wereld. Ik drink op die school in haar geheel: de school van Holland en België; de kunst in beide landen mogen steeds te zamen gaan.’ (Toejuichingen).
Hierop stelde de heer Rigelé, secretaris van het Verbond en der afdeeling van fransche Letterkunde, den volgenden toast voor.
‘Mijne Heeren,
Na den toast, door den heer Leys aan de hollandsche schilderschool gebragt, na de welverdiende toejuichingen waarmede gij allen zijne woorden begroet hebt, zij het mij vergund eenen anderen heildronk in te stellen, dien, ik ben er zeker van, in geene mindere mate, uwe goedkeuring zal verwerven.
Mijne Heeren, ik drink aan de hollandsche letterkunde, welke onder de beroemde afgevaardigden op dezen dag door onze Noorder kunstbroeders tot ons gezonden, door de heeren Ising en Van Westrheene op zulke waardige wijze vertegenwoordigd wordt. (Toejuiching).
Ik drink op de hollandsche of liever de noord-nederlandsche letterkunde, die ook onze letterkunde is. Want is de vorm waarin zij zich openbaert ook niet die, waarin zich bij onzen huiselijken haard de heiligste gevoelens onzer herten lucht geven; is de tale die zij zingt niet de zelfde die onze wieg omruischte, is hare taal niet onze moedertaal? (Toejuiching).
En al is hier in het Zuiden onze vlaamsche letterkunde nog maar sedert weinige jaren uit eenen eeuwenlangen slaap opgestaan, toch hebben wij al geleerd de voortbrengselen der Noorderzuster te smaken en hoog te schatten. Wie Vlaming, die zijne moedertaal bemint heeft zich niet aan de meesterstukken van uwen Tollens, uwen van Lennep, uwe Bosboom-Toussaint en zoo vele anderen verlustigd? Wie onzer, als hij die heerlijke lettervruchten geniet, verbeeldt zich ooit dat de politieke grenslijn waarover zij tot ons komen, hen tot vreemde vruchten maken kan? - Neen, Hollands letterkunde behoort ook ons! en daarom - een broederlijke heildronk aan Hollands letterkunde, een heildronk aan hare vertegenwoordigers, aan de mannen die hare eer zoo weerdig handhaven, die haar doen schitteren, met zoo veel luister en roem! (Toejuichingen).
De heer Ising, antwoordde hierop als volgt:
‘Mijne Heeren,
Als ik hier het woord opneem om uit naam der Noord-Nederlandsche letterkundigen den dronk op hen uitgebragt, te beantwoorden, ontleen
| |
| |
ik daartoe ten deele den
moed omdat ik gezeten ben naast hem (den heer Bosboom) die zoo nauwverwant is aan haar, welke onder die letterkundigen, eene zoo schoone plaats inneemt (Mevr. Bosboom-Toussaint. (Lange toejuiching.)
Maar hoe zal ik dien dronk anders beantwoorden dan door te drinken op ons zelven? - En nu ik dit zeg, gevoel ik tevens, dat die woorden hun genoegen moeten doen, die hier de vlaamsche letterkunde vertegenwoordigen.
De vlaamsche letterkunde is een deel van de onze: zij behoort er toe als de voorhoede behoort tot een leger. En gij weet het, eene voorhoede is niet de minste: men zendt de moedigste, de stoutsche soldaten vooruit. Maurits, - de heer De Keyser, naast mij gezeten, zal het zich uit zijne studiën herinneren (spreker zinspeelt hier op schilders samenstellling: de Slag van Nieupoort.) Maurits zond de Bacxsen, onze Baijards der XVIIe eeuw vooruit, en Willem II, wiens beeldtenis onze zaal versiert, werd door Wellington in de voorhoede geplaatst. (Toejuiching.)
Onze voorhoede, de vlaamsche letterkundigen, hebben te strijden tegen de meeste vooroordeelen, tegen den drang eener vreemde taal; en zong Vondel eenmaal van Antwerpen, dat zij de landgrens in gevaar bewaakte, de vlaamsche letterkundigen bewaken de grens onzer taal en verdedigen die tegen vreemden invloed. (Toejuiching.)
Dat zij steeds den moed en de stoutheid
| |
| |
daartoe mogen behouden en zoo 't zijn kan, steun mogen vinden in de overtuiging dat hunne Noord-Nederlandsche broeders hen als de hunnen beschouwen. (Lange toejuiching.)
De heer Van Beers antwoordde als volgt op den toast van den Ising:
Mijne Heeren,
Ofschoon onvoorbereid, gevoel ik mij verpligt de warme woorden van mijnen vriend Ising te beantwoorden. Ik kan zulks, dunkt mij, niet beter dan met hetgeen den grond uitmaakt van al wat wij dezen avond reeds gehoord hebben, in éen woord samen te vatten; dan met te drinken op de verbroedering van Noord en Zuid! (Toejuiching.)
‘En bij dit woord van verbroedering, denk ik onwillekeurig terug aan die schoone dagen der Kunstfeesten, welke geen onzer ooit uit het geheugen verliezen zal. Mannen van Antwerpen, weet gij het nog, hoe wij al die kunstbroeders uit den vreemde te gemoet snelden? Hoe wij die Duitschers, die Engelschen, die Franschen, juichende en jubelende, met opene armen-ontvingen? Maar toen de beurt aan de Hollanders was, toen was het niet enkel gejubel en gejuich; maar wij gevoelden allen daarbij in ons binnenst iets plegtigs, iets heiligs, iets stils: zij, die wij ontvingen, waren niet alleen kunstbroeders; het waren echte broeders naar den bloede; broeders, voorheen door huiselijken twist van ons gescheiden, en die wij thans zoo gelukkig waren in dien plegtigen
| |
| |
oogenblik weder te zien. - En gij, broeders uit het Noorden, niet waar, gij gevoeldet u in ons midden dadelijk zoo gansch te huis? Nog vóór dat gij onze stad binnentradt, was 't wel het oude, echt Nederlandsche Welkom, wat Antwerpens Maagd van boven op de Wallepoort u toeriep. En als gij, binnengetreden, uwe oogen over die woelige volksmenigte liet weiden, zij juichte, zy zong wel allen tegen; maar het was toch in uwe, in onze taal dat zij juichte en zong. En als wij des avonds, moê van het feestvieren, hier in den hof van het Kunstverbond, onder de oude boomen kwamen uitrusten, gij weet wie gij dan opzocht, het waren de Vlamingen! gij weet wie wij zochten, het waren de Hollandsche broeders! En toen eindelijk het uur van het afscheid sloeg, toen uwe handen eene laatste maal in de onze rustten, hoe gevoelden wij alsdan dat in dien langen handdruk, van wederzijde het oude broederhert met de oude broederliefde klopte..... (Lange toejuichingen.)
En daarom drink ik op de verbroedering van Noord en Zuid, - of liever op de eenheid van Nederland! Niet op de politieke eenheid, die door de potentaten en diplomaten gemaakt en verbroken wordt; maar op die innige eenheid, die diep in het hert zetelt; die, uit gelijkheid van taal en zeden voortvloeijend in elke vezel van ons bestaan als vergroeid is, en dus noch door staatslist, noch door ruw geweld vernietigd kan worden. (Toejuiching.)
Ik drink op onze eenheid in de kunst! - Kunstenaars uit het Noorden en uit het Zuiden, Europa staart bewonderend op uwe voortbrengsels, en betaalt ze met schatten gelds; maar het maakt geen onderscheid tusschen de kunst van Noord en Zuid. Een, wiens woord voorzeker hier als het hoogste gezag gelden mag, M. Leys heeft het reeds dezen avond gezegd: met eene zelfde hoedanigheid, met hun onnavolgbaar koloriet, overschitteren de Hollandsche en Vlaamsche scholen al de andere; en, in die hoedanigheid, maken beiden slechts eene: de Nederlandsche school. (Toejuiching).
Ik drink, ten tweede, op onze eenheid in de letterkunde! En hier vooral, zij het mij vergund hetgeen de heer Ising gezegd heeft, te beantwoorden. Zeer waar is het, wat mijn collega en vriend de heer Rigelé zoo aanstonds bevestigde: de vruchten van Hollands letterkunde worden hier bij velen bewonderd en gesmaakt; ja, wij allen, Vlaamsche schrijvers, hebben grootendeels onze vorming aan de studie van de meesterstukken uit het Noorden te danken; maar - en ik ben gelukkig zulks hier in Antwerpen te kunnen getuigen, - meer dan dat hebben wij aan het Noorden te danken. Wij hebben hier met het heropbeuren der vlaamsche letterkunde eene zware taak op onze schouderen geladen. Gedwarsboomd door verbastering omhoog en door domheid omlaag, hadden wij ondernomen een sinds eeuwen ingesluimerd volk op nieuw tot geestesleven, tot zelfbewustzijn en zelfwaarde op te wekken; en waar hebben wij in het volvoeren dier moeijelijke taak, onzen hechtsten steun gevonden? Bij onze broeders uit het Noorden, bij het Hollandsch publiek! Dat heeft onze werken soms bij duizenden aangekocht, ons toegejuicht; niet zoo zeer om hunne innerlijke verdiensten, maar, zoo als gij mijn vriend Ising, gezegd hebt, omdat het gevoeld heeft dat wij Neêrlands voorwacht zijn, dat de ontwikkeling van onzen gemeenschappelijken geest, hier in België, de krachtigste dam is dien gij en wij tegen vreemde inslurping en overheersching opwerpen kunnen. (Toejuiching).
Ik drink, ten laatste, op onze eenheid in vrijheidsliefde! - Zijn wij Nederlanders, niet de oudste zonen der vrijheid in Europa? Hebben wij, in de middeleeuwen, op Kortrijks velden, niet de eersten van allen, onder de goedendags onzer wevers, vreemden adeltrots en dwingelandij verplet? En gij, mannen uit het Noorden, hebt gij niet de eersten den standaard der gewetensvrijheid opgeheven? Hebben wij niet meer dan eene halve eeuw gezamentlijk onder diens schaduw gestreden en geleden? Heeft Antwerpen zijn beleg van Parma niet onderstaan? En toen wij, eilaas! hier in 't Zuiden moede en uitgeput onder Spanjes looden scepter terug zijn gevallen; toen gij, eindelijk vrij geworden, die magtige Republiek vormdet, waar Europa voor verbaasd stond en sidderde, was het niet met onze beste sappen dat zij zoo weelderig opwies, waren het niet de uitwijkelingen uit het Zuiden, die op elk gebied de zoo spoedige ontwikkeling in het Noorden hielpen bevorderen?
En dus - ik drink op onze eenheid in vrijheidsliefde, letterkunde en kunst; op de eenheid in geest, van 't oud en onverdeelbaar Nederland! (Herhaalde toejuichingen).
Wanneer de toejuichingen, door de schitterende improvisatie van den heer Van Beers verwekt, eenigzins gestild waren, stelde de heer Kruseman den volgenden toast voor:
‘Mijne Heeren,
Ik dank u voor de ontvangst aan de commissie bereid en voor onze benoeming als corresponderende leden van dit Kunstverbond. Ik moet echter bekennen dat hetgeen wij gedaan hebben, niet in verhouding staat tot de belooning.
Wy hebben toch zoo gemakkelijk onze taak kunnen vervullen, want toen wij ons wendden tot de kunstenaars en letterkundigen, die de Augustus-feesten bijwoonden, waren zy terstond bereid ons bijdragen te geven. Uit naam van allen die dit album hebben bij een gebragt, breng ik een heildronk aan het Kunstverbond van Antwerpen, dat Kunstverbond dat door de verwezentlijking van het denkbeeld van het Kunstcongres, zoo magtig heeft medegewerkt tot versterking van den band tusschen Noord- en Zuid-Nederland.’ (Lange toejuiching).
De heer Génard vroeg hierna het woord en drukte zich uit als volgt:
‘Mijne Heeren,
Na de treffende woorden door verscheidene redenaars uitgesproken, zal het wellicht vermetel schijnen dat ik bij dit feest mijne stem nog verheffe. En echter voel ik mij hiertoe gedreven uit ware deelneming, uit broederlijke genegenheid.
Leerling der hedendaagsche historische school van België, acht ik het mij ten pligte mijne hulde te betuigen aan de historische school der Nederlanden, vertegenwoordigd aan dezen disch door eenen harer waardige voorstanders, den heer van Westrheene. (Toejuiching.)
Gij Nederlanders en wij Belgen, wij hebben om zoo te zeggen, de zelfde zware taak te vervullen. Onze geschiedenis, en vooral onze kunstgeschiedenis, zoo lang verwaarloosd, is door onkundige en veeltijds vreemde schrijvers onkennelijk geworden. De grootste mannen uit het verleden, die op wien wij met regt mogen fier zijn, zijn als de laagste der menschen afgeschilderd geworden. Afgunstigen, gierigaards, dronkaards, zie daar de kunstenaren die wij als de vertegenwoordigers van onzen nationalen roem beschouwen. En wat anders zijn Rubens en Rembrandt, Teniers en Jan Steen, en honderd anderen, onder de pen der Houbraken, der Campo-Weijermans, der Descamps en hunner slaafsche navolgers geworden?
Gelukkiglijk Mijnheeren, naakt de tijd dat zulke snoode lasteringen uit onze geschiedboeken zullen verdwijnen; - de tijd dat de hoofden der vlaamsche en der hollandsche school de plaatsen zullen hernemen die zij
| |
| |
nooit in de kunstrei van het voorgeslacht zouden mogen hebben verloren. De zon der wetenschap moet voor onze volkeren opgaan en ons grootsch verleden ophelderen.
Teniers, de uitmuntende kunstenaar, die, wie zou het uit de bestaande berichten kunnen opmaken, zijn leven in klassische studiën heeft doorgebragt, doch bij wien de natuur zoo krachtig was dat hij immer de hem aangeboren oorspronkelijkheid heeft weten te behouden; Teniers die ten jare 1663, weldra twee eeuwen geleden, ter bevordering dezer studiën, de koninklijke Akademie van Antwerpen stichtte, Teniers aan wien wij het behoud onzer school zijn verschuldigd, moet regt wedervaren. Zijne beeldtenis die, wij hopen het, eensdaags in onze stad zich zal verheffen, zal onzen nazaten het tijdstip herinneren dat België uit eenen langen sluimer ontwaakt, de eer zijner miskende kinderen heeft gewroken. (Toejuiching).
Zoo ook bij U Nederlanders! Wat zeg ik bij U? - Gij hebt reeds de namen eenige uwer kunstmeesters gehuldigd! Dank der nasporingen der Scheltema, der van Westrheene, kunnen wij thans de daden der Rembrandts, der Jan Steens, naar waarde schatten. Hunne weêrgalooze namen, zoo lang met nevel overtogen, schitteren nu met eenen glans, dien de loop der eeuwen, zoo min als de aanvallen der afgunst, zullen verdooven.
Letterkundigen der Nederlanden, letterkundigen van België, de handen in één - gezamenlijk gestreden. Zij die den roem der Hollandsche School hebben aangevallen, hebben ook den roem der Vlaamsche School aangetast. - Onze vriendschap zal inniger zijn naarmate wij elkander hoogschatten. Geene rust! - Voorwaarts, - immer gearbeid. Alle schriften, alle oorkonden geraadpleegd. - Met de bewijzen in de hand den laster verbroken. En wie weet of het herstellen der faam onzer groote mannen, niet eene der schoonste vruchten van het verbroederingfeest van 1861 zal zijn geweest?
Mijne Heeren, ik stel een toast voor aan de geschiedkundige school der Nederlanden, vertegenwoordigd door den heer van Westrheene.’ (Toejuichingen.)
De heer Bles stelde hierna den volgenden toast voor:
‘Aan den geachten president is reeds als voorzitter van de schoone feesten van Antwerpen een woord van vereering en dank gebragt. Ik wensch hem thans een dronk te brengen als aan den man, die zich zoo verdienstelijk maakte, niet alleen als leider van het congres en van die feesten, maar die ook thans ons de eer aan doet dit feest te presideren; op de hartelijke, vriendelijke, loijale wijze zoo als wij nu alweder ondervinden. (Toejuiching.)
Wij hopen dat hij nog lang blijven zal de beminde en geëerde burgervader van Antwerpen; terwijl voor altijd zijn naam staat gegrift in de harten van alle vreemdelingen die de feestenhebben bijgewoond.’ (Lange toejuiching).
De heer Gerrits dronk ook op de verbroedering der Zuid- en Noord-Nederlanders; zijne rede was schitterend; in breede trekken schilderde hy den staat der wereld af, waar thans zoo vele volkeren, gewapend met dreigende blikken, elkander beschouwen, terwyl hier twee volkeren van eenen stam, zoo lang door twisten gescheiden, elkander omhelzen. Men kent de welsprekendheid des heeren Gerrits; op het feest van maart toonde hij op nieuw dat hij het middel kent om de harten zijner toehoorders te treffen; herhaelde malen werd zijn toast door toejuichingen onderbroken.
De heer van Waning Bolt bragt den volgende heildronk aan het belgische volk in het algemeen en de Antwerpsche burgers in het bijzonder:
‘Mijne Heeren,
Wij zijn getuigen van eene eigenaardige plegtigheid!...
De priesters van den noord-nederlandschen Apollo zijn gekomen om hunne offergave neêr te leggen op den altaar der kunst hier in het zuiden!... Dáár aanschouwen wij de kostbare gave, en verblijden er ons in!
En zoo er iemand aan dezen feestdisch is, die behoefte moet gevoelen om bij eene gelegenheid als deze een feestdronk intestellen, dan ben ik het!...
De vreemde kunstbroeders, - wanneer wij dan al hier Noord-Nederlanders vreemden zullen durven noemen! - en daarom zeg ik liever: de kunstbroeders uit het noorden! - zijn hier als gasten aan dezen maaltijd genoodigd! Zij hebben wel gedaan die uitnoodiging aan te nemen, en zich hier met ons neêr te zetten!... De gastvriendschap en de gastvrijheid der Zuid-Nederlanders is goed en gul, - die van de bewooners der Schelde-stad in het bijzonder!...
Ik weet er van te spreken, - daar ik hier sints bijna tien jaren verkeer, terwijl ik hier den werkkring gevonden heb, waartoe ik geroepen was.
Ik mag dus, - maar ik kan ook - en ik wil gaarne - getuigenis afleggen aangaande de gastvrijheid der Zuid-Nederlanders en der Antwerpenaren!...
Hier, - in zuid-Nederland - is plaats - niet alleen voor vreemde menschen, maar ook vooral voor dingen die in vele landen, in onzen tijd, als vreemdelingen en onbekenden niet alleen, maer wel eens als ballingen worden beschouwd en behandeld! (Toejuiching.)
Hier in plaats voor waarheid, en regt en vrijheid, en kunst, en wetenschap - in één woord: voor het geen schoon en edel en goed is, en den waren mensch altoos het duurbaarst is!... (Toejuiching.)
De plaats waar ik spreek, en waar wij zijn aangezeten, - het Verbond van kunsten, wetenschappen en letteren, welks gasten wij zijn in dit uur, is er een bewijs voor, en kan er getuigenis van geven, - hier in dit heiligdom - en bij gelegenheid van een feest aan kunst en wetenschap toegewijd!... Het vrije woord, de onbelemmerde uiting der gedachte, de openbaring van het leven des geestes, - dat zijn de groote heerlijke voorregten die dit land en dit volk bezitten!... (Toejuiching.)
En daarom, ik weet het, zijn ze hier welkom, de mannen, die getuigen willen, de priesters der kunsten, en der wetenschappen, en der beschaving, en der verlichting.!... En het geen hier thans geschiedt is in het klein een beeld van dat gene wat in België in het groot altoos en bij voortduring geschiedt!...
Dat verblijdt eens menschen hart, als hij er getuige van is, en het aanschouwt, en het mede geniet!... En dan wil, dan mag, dan moet hij spreken, - en zijn heildronk voegen bij het feestgenot en de feest groeten!...
Mijne Heeren!... men meet de staten en koningrijken der wereld doorgaans naar de ruimte die ze innemen op de oppervlakte der aarde!... Men schat de grootheid der volken en natiën gewoonlijk, naar het zielental der inwooners!... En met die maat gemeten, dan is België klein!... Maar die basis geldt niet op het gebied van den geest!... Dààr is een volk groot en wordt het gewaardeerd naar zijn zin voor het schoone en goede, voor zijne burgerdeugden, zijn vrijheidszin en zijne liefde tot kennis! En met die maat gemeten - is België groot, - en het gaat eene nog gedurig, grootere en heerlijker toekomst tegen!...
| |
| |
Die het zien en verwachten verblijden er zich over!... Die blijdschap gevoelde ik uitspreken!...
Ik wijd alzoo dezen feestdronk aan:
Het Belgische volk in het algemeen, en aan Antwerpens inwooners in het bijzonder!... Hun geluk, hun voorspoed, hun heil, en hunne toekomst!.... (Toejuichingen.)
De heer Bosboom drukte zich hierna uit als volgt:
Wij hebben hooren gewagen van eenheid en broederschap tusschen de beide landen, ook kenbaar uit onze geschiedenis. Wij hebben burgervaders gehad, die hun goed en leven hebben veil gehad voor hunne burgers: denkt slechts aan Van der Werff, denkt aan de dagen van Rubens! Zij deden het voor de stad, waarover zij stonden.
Ik drink dus op hetgeen den burgervader van Antwerpen het naast aan het harte ligt: ik drink op zijne goede stad!’ (Lange toejuiching.)
De heer Terbruggen rigtte op de wijze van 't Wien Neêrlands bloed, een lied aan de Hollandsche afgevaardigden, waarvan de slotregels der koepletten in koor werden herhaald.
Een wethouder, M. Van Put, dronk op den Burgemeester als den man, die is wat de burgers zijn, het toonbeeld des Antwerpenaars
De heer Bles stelde daarna een toast in op de Heeren Leys en De Keyser.
De heer van Westrheene op Antwerpen als handelsstad.
De heer Kruseman op de Antwerpsche vrouwen.
De heer Van Maanen op wijlen koning Willem II als beschermheer der kunsten; zijn rede luidde als volgt:
Mijne Heeren,
‘Men heeft den beker gevuld ter eere van Z.M. den koning der Nederlanden, van Z.M. den koning der Belgen, van de schoone kunsten en letteren, van de vrijheid, van den eersten magistraat, den Burgemeester van Antwerpen, den voorzitter van dit feest, enz.
Ik herhaal, men heeft gedronken op vrijheid en kunst. Mijne Heeren, ik verzoek u niet den beker te vullen, doch herinneren wij ons, met eerbied, een oogenblik, den doorluchtigen ontslapene, die zooveel voor onze vrijheid en de Schoone Kunsten gedaan heeft. Ik bedoel dáér, (wyzende op het borstbeeld van Willem II) dien grooten veldheer, die op het slagveld van Waterloo zijn bloed vergoot voor onze vrijheid, die te Badajos, te Sarragossa.... maar neen! laten wij ons op geen politiek terrein begeven, dit is mijne bedoeling niet, wij zijn hier in het Kunstverbond, laten wij ons daar, ons dien onsterfelijken Willem II herinneren als den beschermer der Schoone Kunsten, want had hij zijn bloed veil voor onze onafhankelijkheid, hij ontzag geen goud om de Schoone Kunsten te doen herleven, daarom zal Willem II een voorbeeld blijven voor alle Vorsten en grooten der aarde. (Lange toejuichingen.)
Ter eere van Willem II, klonk onmiddelijk het Wien Neêrlandsch bloed, enz.
De heer Ising dronk op de Nederlandsche driekleur, het blaauw, wit en rood en sprak eenige woorden uit die treffend mogen worden genoemd. Zijne rede was de laatste die op dit heuglyk feest werd gehouden, waar, wij houden er aan het te melden, geen enkel fransch woord werd uitgesproken!
De tafel was wel bediend geworden; doch wat de aandacht der aanwezigen trof was de sierlijke spijskaart uitgevoerd door M. Hendrik Schaefels en in verschillende kleuren gedrukt in de werkhuizen der heeren gebroeders Ratinckx, die zich in de laatste tijden ten gunstigste deden kennen door de uitgave van soortgelijke werken. Om onze lezeren een goed gedacht te geven van dit sierlijk voortbrengsel, waar kunst en nijverheid gepaard gaan, en dat ons, als het ware, in eens het doel van het feest doet kennen, deelen wij er de omlijsting van mede; buiten twijfel is dit stuk, dank der zorgvuldige uitvoering der heeren Ratinckx, eene der schoonste herinneringen aan de verbroedering tusschen de kunstenaren van Noord en Zuid.
|
|