Ziehier de redevoering te dier gelegenheid uitgesproken door den voorzitter:
Myne Heeren!
Wanneer de vlaemsche letterkundigen, in rouw gedompeld door het verdwynen van hem dien zy met regt als vader der heropkomende vlaemsche letteren aenzagen, uit hunne door droefheid opgezwollene borsten, eene weeklagt lieten stygen, ontstond terzelfder tyde in hunne harten de hoop dat Van Duyse zyne ter aerdbestelling overleven zou. Letterkundigen, gy zyt in uwe hoop niet bedrogen geworden; Van Duyse leeft nog, en by de Vlamingen blyft hy leven. Zyn afbeeldsel dat wy heden in onze vergaderingzael plaetsen, is er een onweêrlegbaer bewys van; en de hooge achting die wy allen in onze harten hem bewaerd hebben, spreekt niet minder klaer. Ja, tweede vader der vlaemsche letteren, uwe gedachtenis zal uit ons geheugen niet verdwynen; hetgeen gy voor de moedertael en al zoo voor den Vlaming hebt gedaen, blyft ter eeuwiger herkentenis onzer harten bekend, en, is het waer dat een boezemvriend zynen boezemvriend niet vergeten kan, zoo is het ook waer dat het geheugen eens grooten mans alle ziel, met letterkundige gevoelens geschapen, ten eeuwigen dage byblyft. De vriendschap, door onderlinge stoffelyke betrekkingen gevormd en gestaefd, is altyd duerbaer, somwylen standvastig; echter wanneer de stoffelyke betrekkingen door zedelyke vervangen worden, dan wordt de vriendschap onsterfelyk! Het stoffelyke vervalt ten langen laetste en verdwynt; doch het zedelyk kan vervallen noch verdwynen. Nu, het zyn hier de zedelyke betrekkingen, door Van Duyse 's onwaerdeerbare geschriften gevormd, die dezen uitmuntenden man by ons van geslacht tot geslacht zullen doen overgaen en herleven!...
Nevens het afbeeldsel van van Duyse, plaetsen wy dit van mevrouw van Ackere. Zoo schynt het van God geschikt, dat twee harten gedurende het leven aen elkander verkleefd en verbonden, zelfs na den dood, in het algemeen gevoelen nog te zamen verbonden en naest elkanderen geplaetst worden. Mev. van Ackere kende en wist naer waerde te schatten de uitmuntende hoedanigheden van den gentschen dichter, van hem die overtuigd was dat, indien hy veel dichterenlauweren onder de Vlamingen gaêrde, zy echter nevens hem zetelde, en het welligt moeijelyk zoude geweest zyn te beslissen wie, onder hen beiden de schoonste perel aen de kroon der vlaemsche letterkunde zou gevlochten hebben. Ook bestond de teederste en duerzaemste aengekleefdheid tusschen van Duyse en mev. van Ackere: de dichterengloed die in haren boezem brandde, had ook het hart van Oostvlaenderen's dichter met hetzelfde vuer onsteken en de ziel die het vaderland zong, vond haren weêrklank in degene die voor weduwe en wees hare toonen verhief.
O! perel onzer stad, o! roem van Dixmude; onsterfelyk zyt gy by ons geworden. De statige en deftige styl, de eenvoudige, de hartroerendste poëzy, alles, met een woord, is voor uwe dichterlyke pen enkel spel en verlustiging. Ah! wat zou er van al die uitschitterende, van die onvergelykbare vrouw niet te zeggen vallen! welke mond zou zich niet uren lang met haer bezig kunnen houden! maer de tyd laet my niet toe langer uwe aendacht te verzoeken. Ik eindig, myne heeren, met een gevoelen van diepe achting van Duyse's vermaerde schim en de koningin der dichteressen op te dragen. Zweef in vrede en wellust, van Duyse, te midden in de hemelkringen; en gy, mevrouw van Ackere, voeg nog vele parelen by deze, uwe reeds onsterfelyke kroon!