Aan den dichter Verhulst.
Bij den dood zijner moeder.
O Vriend, ik voel uw smert en buig met u het hoofd!
Uw schoonste levenszon heeft uitgeblonken,
Haar licht is in den nacht des grafs gedoofd:
De moeder die u 't leven heeft geschonken
Is van uw hart den grafkuil ingezonken:
De schoonste parel is uw kroon ontroofd!
Voor zulk verlies bestaet geen troost op aard,
Ik weet het vriend; doch sla den blik naar boven,
Verhef 't gebroken herte hemelwaart:
Dáar is nog troost, bij hopen en gelooven,
Voor hem die in de toekomst staart.
Alleen het teêrgevoelig hert
Kan de uitgestrektheid van uw wee beseffen,
En weet hoe diep die slag de ziel kan treffen,
En hoe deze aard' geen balsem heeft voor zulke smert.
En hoe wij tot den laatsten onzer dagen
De erinnering in 't bloedend herte dragen
Aan Haar die immer ons te vroeg ontnomen werd.
Maer dorde in uwen krans het schoonste loover,
U is nog alles niet ontroofd,
U blijft nog steeds een dierbre vader over:
Dat God hem heil en zegen strooije op 't hoofd,
Opdat hij lang nog op de baen des levens
Niet slechts een vader, maar een' moeder tevens
Voor u en uwe zuster moge zyn!
Dat zijne liefde uw lijden moog verligten,
En dankbaar u het hoofd tot God doe rigten,
Die u dien balsem liet in uwe pijn!
Zij zijn nog allen niet verwelkt de bloemen,
Voor u ontbloeid in deze rampwoestijn
Die wij, rampzaligen! het leven noemen,
Het leven! God, en zou dat leven wezen,
Zoo immer 't beeld van dood en graf
Te zien voor onze blikken opgerezen,
Na elken dag een schrikbren nacht te vreezen,
Dit zou het leven zijn? o neen dat is een straf
Die op ons drukt tot dat wij, stervelingen,
Het stof ontsneld, in bovenaardsche kringen
Den lof der Almagt zullen zingen,
Die ons op aarde een moeder gaf!
Verschrikklijk wreed, ik voel het, viel
Die slag, mijn vriend, op uwe ziel,
Doch laat u door 't gewigt der smerte niet verpletten;
Het was geen willekeur van 't lot,
Het was de wenk, de wil van God,
Kniel voor zijn wijsheid neêr, eerbiedig zijne wetten;
Staar kalm de donkre toekomst in,
Want weet de heilge moedermin
Heeft lot, nog graf, noch dood te vreezen;
Hebt ge op deze aard geen moeder meer,
Zij zal hierboven bij den Heer
Voor u nog steeds een' moeder wezen!
Eecloo, 3 januarij 1862.
|
|