zy nu samen vry uitweenden, was ook hun lyden, voor éen stond, verzoet. Voor éen stond, want lang toch duerde haer weenend smertvergeten niet. Spoedig blikte Barbara rond zich heen en by den eersten oogslag die zy om zich wierp, ontwaerde zy Lambrecht, die met den hoed op het hoofd en een elsenhouten wandelstok in de hand, te midden der hoeve te wachten stond. De maegd scheen de inzichten des jongelings te begrypen; want droevig met het hoofd schuddende, sprak zy:
- Dank, Lambrecht, dank! gy zyt een goede jongen, gy geeft u veel moeite, ik weet het, maer toch het zal niet helpen.
- En waerom niet? - vroeg de knecht eenigszins streng.
- Ach! Barbara, lieve, - snikte Goele, hare zuster liefderyk omhelzende, - laet hem.... laet Lambrecht gaen, gy kunt niet weten...
- Reeds tien malen heeft hy de baen op en neder gewandeld en toch te vergeefs, - zegde Barbara zacht, terwyl hare blauwe oogappelen vochtig straelden en een mengsel van twyfel en van hoop verrieden.
- Gy kunt niet weten, zuster, - begon Goele, - misschien...
- Deze mael keer ik niet terug vooraleer ik den pachter gevonden heb, - viel haer Lambrecht in de rede, - ontmoet ik hem onderweg niet, welnu, dan volg ik slechts de baen tot Brussel, dáer toch moet ik hem vinden.
- Oh! ja, goede Lambrecht, doe dat, - zuchtte de jongste der zusters, - ik zal u daervoor zoo dankbaer liefhebben.
- Welnu, in Gods naem! - stemde Barbara toe, - wie weet, gy hebt misschien gelyk, beproef het dan nog eens.
De knecht maekte zich gereed om te vertrekken. Op dit oogenblik blafte Turk zoo geweldig op het voorhof, dat men zou hebben gedacht, dat eene bende boosdoeners de hoeve bedreigde; eenige stonden later werd de deur langs buiten geopend.
- Hemel! Jan Buts! - riep Lambrecht verwonderd en min of meer ontsteld uit.
- Zie, zie, - lachte de briefdrager, - de kleine Hans, zoo als ik u eergisteren zegde, gelykt juist onze oude pastor, even als hy des zondags het parochiesermoon doet, gewisseld en gedraeid; de jongen moet studeren, hy zal het ver brengen, pastor, wie weet, bisschop misschien; ja, wie kan dat weten?
- Brengt gy ons eenig nieuws, Jan? - vroeg Barbara, zonder op de woorden des briefdragers acht te slaen.
- Zwyg, het hagelt buiten dat het klettert, de wegen staen onder water, het is een weder om geene honden door te jagen, ik ben doornat tot op het hemd.
- Ja maer...
- Briefdrager! Zie Barbara, zie Goele, had ik het slechts eerder geweten, - vervolgde Jan Buts, zonder het angstig ongeduld der zuster te bemerken.
- Brengt gy ons een brief, Jan? - vroeg Lambrecht, den postbediende het woord afnemende.
- Gy hebt gelyk, ik dacht er niet aen, waer zyn toch myne zinnen, - antwoordde Buts, spoedig in zyne zwarte lederen tesch rondzoekende, - uit Brussel, dáer.
De twee zusters schoten onverwyld toe; met haest wierp Barbara eenen blik op het schrift en even spoedig riep zy:
- De hemel zy gedankt! het is een brief van vader.
Jan Buts wenschte allen een goeden dag en terwyl Goele den kleinen Hans dankbaer aen het hert drukte, ontvouwde Barbara het schrift. Luid op las zy:
Brussel, 15 meert 18...
Goede kinderen,
Eenigen tyd zal er moeten verloopen, vooraleer ik by u zal kunnen terugkeeren: de goede uitslag onzer zaken hangt er van af. De advokaet heeft my verzekerd dat alles op zyn best zal gaen en dat het recht voor ons is. Lambrecht, beste vriend, aen u vertrouw ik de hoeve en de kinderen, zorg voor hun behoud en welzyn. Gy zyt een goede jongen, ik betrouw my op u als op myn toekomenden zoon. Zoo iemand my spreken moest, ik verblyf thans in de herberg het Wit Peerd, Vincketstraet. Vaerwel.
Uw goede vader,
Michiel Schevelsteen.
- De advokaet... het recht... dus heeft vader zich in een rechtsgeding gewikkeld... - morde Barbara binnen's monds en droevig met het hoofd schuddende.
- De hemel zy gedankt, vader is te Brussel, er is hem dan geen ongeluk overkomen! - zegde Goele, terwyl vreugdetranen harer oogen ontsprongen.
- Ik weet niet, - sprak de oudere zuster, dubbend en met doffe stem, - een akelig voorgvoel zegt my dat nieuwe ongelukken ons nogmaels staen te wachten.
Gedurende eenige stonden heerschte er in de hoeve eene doodsche stilte. Niemand sprak een woord, want droevige gedachten hielden aller mond en hert gesloten, en zichtbaer was het, dat de brief des pachters, ofschoon hy allen had verblyd, daer men hem nu behouden wist, hen toch pynlyk had getroffen.
Eindelyk richtte Lambrecht zich op en zegde:
- Ik ga naer Brussel, ik wil den pachter spreken en hem raden van dit rechtsgeding af te zien.
Weinig later stapte hy met verhaesten tred over de baen die naer de hoofdstad geleid.
Tegen den avond was hy van zyn bezoek reeds terug gekeerd; hy had den pachter gesproken en uit dezes mond breedvoerig vernomen, wat hy in korte woorden in zynen brief des morgends aen zyne kinderen had medegedeeld. Van het rechtsgeding wilde hy echter niet afzien, daer de advokaet hem van den goeden uitslag had verzekerd.
Johan Van Rotterdam.
(Wordt voortgezet).