der beeldende kunsten verbroken hebben; omdat elk hunner zich opsluit in eene afzonderlyke sfeer? Zullen wy, met het akkoord van vroeger tusschen deze dry te herstellen, niet de eenheid, den oorspronkelyken vorm, die ons ontbreken, en die wy vruchteloos aen herinneringen uit het verleden vragen, bekomen? Lost zich, eindelyk, dit vraegpunt niet op in eene hervorming van het kunstonderwys; en, zoo ja, hoedanig moet deze hervorming wezen?
Het komt ons voor, Mynheer, dat een onderzoek, op dien grond ondernomen, niet dan den besten uitslag zou opleveren.
Daerby hebben wy, nevens deze technische vraegpunten, er andere willen stellen, die de redewisseling over meer algemeene grondstellingen zullen inroepen.
Alwie geen volslagen oningewyde in de kunstbeweging van onzen tyd is, weet, dat er onlangs eene hevige worsteling tusschen twee grondbeginsels is ontstaen: het eene de bron van alle begeestering in het ideale zoekende, het andere een hooger belang aen het nauwkeurige der materiële nabootsing toekennende. Deze beide grondbeginsels zyn met woede verdedigd, elk hunner is tot in zyne uiterste gevolgtrekkingen doorgedreven geworden. Terwyl de eenen staende hielden, dat de wysbegeerte van geener weerde in de kunst is, en, van deze stelling uitgaende, op de puinen van het ideale den altaer der objectieve wezentlykheid stichteden, verklaerden de anderen dit stelsel als noodlottig, en wilden terugkeeren naer de grondgedachten, waeruit de groote kunstgewrochten des menschdoms zyn voortgevloeid. Deze school heeft nagespoord, of de maetschappelyke gedachte by alle volkeren in innig verband heeft gestaen met de uitingen der kunst, en of de kunst, om nuttig en weldadig te werken, niet eene zekere zedelyke verhevenheid veronderstelt. Zy heeft bestatigd, dat de oude maetschappelyke toestand grondig is gewyzigd; dat nieuwe gedachten, nieuwe instellingen de weereld beheeren; dat de wysgeerige wetenschap, op eene merkweerdige wyze ontwikkeld, duidelyk haer doel en haer innerlyk streven uitspreekt; en dat, onder haren invloed, alreede de geschiedenis, op een nieuw standpunt geplaetst, ons de gedenkrollen van het verledene onder een tot nog toe onbekend daglicht doet aenschouwen. Dan heeft zy zich zelve gevraegd, of de kunst dien invloed niet gevoelen moet; of zy, aen de gedachtebron hares tyds puttende, niet op nieuw worden moet, wat zy was in de tyden van geloof: een onderwys door het symbool.
Kunnen de kunstenaers, de denkers onverschillig blyven by die groote vragen; kunnen zy weigeren rekenschap te houden van de gedachtenbeweging en de omwentelingen, door de wysbegeerte volbracht; zullen zy, eindelyk, de geboorte eener nieuwe weereld bywoonen, zonder zich af te vragen, welke plaets zy er in nemen, welke rol zy er spelen moeten? De laetste vragen, die wy in ons programma gesteld hebben, staen in verband met deze zoo natuerlyke en zoo wettige bekommering. Ongetwyfeld, Mynheer, zult gy ze uwer aendacht weerdig achten.
Met dezen korten uitleg hebben wy willen verduidelyken wat onze vragen al te onbestemds zouden aenbieden, en de ruimte nauwkeurig afbakenen, binnen welke de sprekers zich besluiten zullen. Wy koesteren de hoop, Mynheer, dat gy het Antwerpsch Kunstcongres wel met uwe tegenwoordigheid zult gelieven te vereeren. Om dezer plegtigheid luister by te zetten, hebben wy gerekend op de medehulp der mannen van alle landen, die, zoo als gy, door hunne persoonlyke weerde, de vertegenwoordigers der kunst en de natuerlyke verdedigers harer regten zyn.
Wy verzoeken u derhalve, Mynheer, ons van uwe bytreding te willen onderrigten, zoo alsook van de mededeelingen die gy zoudt noodig achten aen de Commissie van het Congres te doen; en, ingeval gy het woord verlangt te voeren, de vraegpunten aen te duiden, waerover gy verkiest te handelen.
Aenveerd, Mynheer, de verzekering onzer byzondere hoogachting.
Voor de afdeeling der Beeldende Kunsten van het Verbond van Kunsten, Letteren en Wetenschappen:
de leden van het inrigtingscomiteit:
De Voorzitter: J.F. LOOS, Voorzitter van het Kunstverbond, Burgemeester van Antwerpen en lid van de Kamer der Volksvertegenwoordigers. De Ondervoorzitters: H. LEYS, Voorzitter van de afdeeling der Beeldende Kunsten van het Kunstverbond, Gemeenteraed en lid der koninklyke Akademie van België; N. DE KEYSER, Bestierder der koninklyke Akademie van Schoone Kunsten van Antwerpen, lid der koninklyke Akademie van België; F. DELVAUX, Ondervoorzitter van het Kunstverbond en Schepene der stad Antwerpen. De Secretaris: L. DE WINTER, Secretaris van de afdeeling der Beeldende Kunsten van het Kunstverbond. - J. DE LIN, Ondervoorzitter van de afdeeling der Beeldende Kunsten van het Kunstverbond; E. CORR, Professor by de koninklyke Akademie van Antwerpen; F. DE BRUYCKER, Kunstschilder; L. DE TAEYE, Professor by de koninklyke Akademie van Antwerpen; J. DUCAJU, Beeldhouwer; V. LAGYE, Kunstschilder; J. LIES, Kunstschilder; Jos. SCHADDE, Professor by de koninklyke Akademie van Antwerpen; J. VAN LERIUS, Professor by de koninklyke Akademie van Antwerpen.
Voor het Bestuer van het Verbond van Kunsten, Letteren en Wetenschappen:
De Secretaris, E. RIGELÉ, Professor by het koninklyk Athenaeum van Antwerpen.
De Voorzitter, J. Frans LOOS.
Het Kunstcongres zal vergaderen te Antwerpen, den 19en Augusti 1861, in het lokael van het Verbond van Kunsten, Letteren en Wetenschappen.
Het Congres duert twee dagen.
Byzondere schikkingen aengaende de regeling des Congres zullen den bytredenden later medegedeeld worden.
Berigten van bytreding, brieven en mededeelingen aen het Kunstcongres moeten vrachtvry gezonden worden aen het inrigtend Comiteit in het Kunstverbond van Antwerpen.