De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
gedenkteeken van franciscus-antonius verdussen in o.-l.-v. kerk te antwerpen, teekening van v. lagye, gravuer van h. brown.
| |
[pagina 34]
| |
Levensschets van Franciscus-Antonius Verdussen.De kunstkenner die ten huidigen dage eene onzer dryjaerlyksche tentoonstellingen binnentreedt, en met eene welgepaste nationale fierheid, de hoogte beschouwd welke de Vlaemsche school, dank zy het talent harer kweekelingen, op nieuw heeft bereikt, is doorgaens, zonder hy het weet onrechtvaerdig, daer hy in zulk plechtig oogenblik, niet eens de mannen gedenkt aen wier loffelyke poogingen wy dezen benydenswaerdigen toestand zyn verschuldigd. Gewis onze kunstschool bloeit en, buiten twyfel, kan zy de vergelyking onderstaen met de schitterendste Scholen van Europa; het kleine België moet thans, zoo min als in vroegere eeuwen, noch voor het reusachtige Duitschland, noch voor het volkryke Frankryk onderdoen; - doch vergeten wy het niet, nauwelyks vyftig jaren geleden was de oude Vlaemsche School in stervensnood; onder den loodzwaren druk der vreemde overheersching; onder den noodlottigen invloed der leerstelsels van David, moest de nationale geest van België bezwyken; op het historische veld hield Herreyns alleen nog, als een onoverwinnelyke kamper, den roemryken standaerd der School van Rubens verheven. Moed en volherding zegevieren over alle hinderpalen; - aen den vasten wil van een vyftal mannen, heeft België het behoud, het herstel, moeten wy zeggen, van zynen kunstroem te danken: - Herreyns, Ommeganck, van Brée, Snyers en Verdussen legden de steenen van het trotsche gebouw dat wy thans met verrukking ontwaren. De daden der mannen afschetsen die tot de grootheid des Vaderlands hebben bygedragen, is het doel dat wy in al onze schriften hebben beoogd; onze pen hoort dus toe aen een stadgenoot die, ofschoon geen kunstenaer, onmiskenbare diensten aen de nationale School heeft bewezen. Franciscus-Antonius Verdussen, zag te Antwerpen het licht op 10 Mei 1783, van ouders die tot eene oude en befaemde drukkersfamilie behoorden; zyn vader heette Petrus-Antonius Verdussen, zyne moeder Aldegondis-Rebecca Cels; zyn oudere broeder was de geleerde heer Henricus-Petrus Verdussen, een onzer voorname geslachtkundigen, die te Antwerpen, op 7 mei 1857, overleed, en met wien wy de eer hadden in de beste vriendschapbetrekkingen te staenGa naar voetnoot(1). Even als zyn broeder Henricus-Petrus, werd Franciscus-Antonius Verdussen door zyne ouders ter schole by de Eerw. Paters Agustynen gezonden. In dit klooster, het eenige aenzienlyk leergesticht, dat Antwerpen sedert de afschaffing der Jesuietenorde nog bezat, deed onze jeugdige knaep groote voortschreden, en reeds was hy in de klasse der Syntaxis getreden, wanneer ons vaderland door den vreemde overrompeld, in éen dag, onder de decreten der fransche republiek, en geestelyke vereenigingen en geestelyke onderwyzers zag verbannen. Deze schielyke besluiten dwongen noodzakelyk den jongen Verdussen zyne studiën te staken; - beroofd van allen leidsman, moest onze stadgenoot by zich zelven de middelen zoeken om zyne kennissen te ontwikkelen; en dat hy hierin gelukte, getuigen genoegzaem de hooge bedieningen die hem later werden toevertrouwd, en die hy niet alleen met geweten, maer ook met kunde heeft vervuld. Verplicht zich eenen staet in de samenleving uit te kiezen, trad Verdussen den handel toe; hy had het geluk in de suikerraffinery der heeren F.M. Cels en Co aenvaerd te worden, waer hy weldra door zyne bekwaemheid en yver, tot bestuerder en hoofd der comptabiliteit dezer aenzienlyke fabriek werd aengesteld, eene bediening die onze stadgenoot tot omtrent het jaer 1822 bleef waernemen. Men heeft dikwyls gezegd dat de kunstzin als het ware den Antwerpenaer is ingeboren; dat ten onzent jong en oud, arm en ryk, belang in den voortgang onzer School stelt. Verdussen ofschoon door zyne opvoeding, door zynen maetschappelyken toestand, aen den dienst van het schoone vreemd, voelde nogthans, als kind der Scheldestad, zyn hert voor de kunst hevig slaen; met liefde wydde hy al zyne beschikbare oogenblikken aen hare bevordering toe; en deze bevlytiging was vruchtbaer; zy was zelfs noodzakelyk in een tydstip daer België van alle middelen tot zelfontwikkeling beroofd, slechts weinige inboorlingen bezat in staet om hoogere leiding der geesten in handen te nemen. Om zich een goed denkbeeld te vormen der diensten door Verdussen aen de vaderlandsche school bewezen, hoeven wy eene lichte schets op te hangen van den staet waerin de kunsten in het begin der XIXe eeuw verkeerden; deze taek zal niet moeijelyk wezen; eene menigte bewysstukken liggen ons voor oogen. De fransche republiek die in éenen slag al de nationale vereenigingen, wereldlyke zoowel als geestelyke, had vernietigd, had ook de vergaderzalen onzer overoude St-Lucasgilde, de leergangen onzer Koninklyke Academie, even als de zittingen der in 1788 gestichte Maatschapppy der fraaye en edele Konsten gesloten. Antwerpen bezat niets meer voor het kunstonderricht dan de École de dessin, die het toeval, (gelukkiglyk genoeg!) aen het bestuer des genialen, doch vaek miskenden Herreyns, had toevertrouwd. Daerenboven waren de getuigen van onzen ouden kunstroem verdwenen; onze tempels waren in magazynen en stallen herschapen, en de talryke prachtwerken die ze vroeger versierden, als oorlogsbuit de zalen van het algemeen Museum te Parys gaen verryken. Meer dan vyftig Rubensen (en der schoonste!), eene menigte van Dycken, Jordaensen, de Vossen, Florissen, in éen woord, al de voornaemste voortbrengselen onzer vroegere meesters waren verdwenen, ontstolen of vergruisd. Wat kon er van eene School geworden, waerin men zelfs het eerste onontbeerlyke, de modellen misten? Aen welke baek moest de nerderlandsche kunstenaer het vuer zyner inbeelding gaen ontsteken, hoe kon hy zelfs oorspronkelyk, eigenaerdig en vooral nationael wezen, wanneer hy zich alleen bevond, verre van die gidsen, welke gedurende meer dan twee eeuwen de hand des vlaemschen schilders hadden geleid? Herreyns had dit begrepen, en sedert jaren arbeidde hy om den geest der jeugdige kunstenaren heroptebeuren. Kon hy hun de ontrukte meesterstukken niet terugschenken, dan toch wilde hy hun het middel geven, om hunne krachten te beproeven en de algemeene aendacht, die meer en meer naer Frankryks hoofdstad werd gekeerd, op hunne veelbelovende voortbrengselen terug te wenden. Tot tweemael toe had hy, gezamenlyk met eenige vrienden, ontworpen de in 1795 vernietigde Maatschappy van fraaye Kunsten herinterichten, doch telkenmale had hy in zyne poogingen gefaeld; tot tweemael toe werd de vereeniging ontbonden. Toch gaf de begaefde man den moed niet op. Op 27 January 1811, riep hy op nieuw, in de bestuerzael der Antwerpsche Academie, (die, dank zy der tusschenkomst van den Prefect d'Herbouville haren vorigen | |
[pagina 35]
| |
titel terug had bekomen), een aental schilders en kunstnyveraers te saêm, om over het lot der maetschappy te beslissen. Onder het getal der uitgenoodigden bevond zich Verdussen, en geenzins mocht het Herreyns berouwen, den jeugdigen en nauwgezetten man tot deze vergadering te hebben geroepen. Verdussen tot secretaris benoemd, begreep onmiddelyk zyne zending. Waren Herreyns, Ommeganck en Snyders, (de bewaerders der vlaemsche overlevering,) de ziel der vereeniging, Verdussen was hare rechter hand, en men mag het tot zyne eer getuigen dat hy van het oogenblik zyner in functietreding, eenen grooten invloed op de bestemming der Vlaemsche School heeft uitgeoefend. De vergadering was plechtig, weerdig van mannen die een verheven doel voor oogen hadden; er werd met eenparige stemmen besloten dat de maetschappy zou blyven bestaen; Verdussen gelast een ontwerp van Reglement voor eene volgende zitting te vervaerdigen bracht reeds op 17 February 1811, zyn opstel ten voorschyn, dat als een meesterstuk in zynen aerd mag worden beschouwd. Vier artikels werden op staenden voet aengenomen, vier artikels, zeggen de HH. Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen, waerby de maetschappy de benaming nam welke zy sedert dien heeft behouden, en besloot eenen dryjaerlykschen pryskamp voor historie en landschapschildering te openen, alsmede eene algemeene tentoonstelling, in zoo verre de middelen der maetschappy het zouden toelaten.Ga naar voetnoot(1) Dit reglement, waervan de artikels in de volgende zittingen werden goedgekeurd, bevat, gelyk men ziet, breede gedachten over de kunst; gedachten die ons zelfs verwonderlyk voor dit tydstip voorkomen; doch Verdussen, zoo wel als zyne medeleden, had hoop in de toekomst, en deze werd niet te leur gesteld; na een vyftigjarig bestaen mag de thans Koninklyke Maetschappy ter Bevordering van Schoone Kunsten erop bogen nog de wetten van haren eersten secretaris te bezitten. Volgens het reglement zou de maetschappy alle dry jaren eene tentoonstelling, even als eenen pryskamp voor de Schilder-, Beeldhouwen Bouwkunst openen. Tentoonstelling en pryskamp werden op het jaer 1813 gesteld; en beide waren voor onze bevolking een echt kunstfeest. Twee-honderd-vier-en-twintig voorwerpen werden in de zalen der vereeniging geplaetst, en het mocht den heeren Ferdinand de Braeckeleer, Ignatius van Regemorter, Petrus Feyens en Lussault gebeuren de eerste pryzen in de verschillende vakken weg te dragen. Hoezeer deze plechtigheid in den smaek onzer bevolking viel, zal genoeg hieruit blyken dat er niet min dan vier verhandelingen over de tentoonstelling verschenen, een feit dat men, voor dit tydstip, onbegrypelyk mag noemenGa naar voetnoot(2). ‘Eenez zaek, egde op 29 augusty 1813, de secretaris der Academie, de bekwame Jan-Adriaen Snyers, by de plechtige uitreiking der pryzen, eene zaek ontbrak er nog, dit was het middel om het opkomende talent aen te moedigen en te doen ontwikkelen door eerbewyzen en pryzen. Gent ontwierp en bracht het eerst dit loffelyk ontwerp ten uitvoer; dank zy der vlyt en wysheid der bestuerders zyner Academie, opende het wedstryden die de beste vooruitzichten hebben geleverd; Brussel volgde, zyn voorbeeld, thans twee jaren geleden, en reeds hebben verscheidene stryders die in beide kampperken waren verschenen, de hoop verwezentlykt, die hunne eerste poogingen hadden doen opvatten. ‘Wy betreurden, vervolgde Snyers, wy betreurden sedert lang dat onze stad van zulk krachtig aenmoedigingmiddel bleef beroofd, zy, de oude voedster der Scholen onzes lands, zy wier Academie het grootste deel dier moedige meesters heeft voortgebracht welke het wankelend gebouw der kunst hebben ondersteund!’ - En zich dan tot de inschryvers wendende, voegde hy er met geestdrift by: ‘Dit middel Myne Heeren, bezitten wy thans; uwe mildheid heeft het ons in handen gesteld, en gy kunt getuigen hoezeer de uitslag uwe goedjongstige poogingen heeft bekroond.’ Deze uitslag was men, grootendeels aen Verdussen verschuldigd, die noch arbeid, noch moeite had ontzien om de tentoonstelling weerdig van Antwerpens faem te maken. Goed begonnen is half gewonnen, zegt een spreekwoord; de schoone uitslag der Expositie van 1813, besliste over het lot niet alleen der volgende dryjaerlyksche tentoonstellingen der Maetschappy van Schoone Kunsten van Antwerpen, maer ook over het lot van al de tentoonstellingen van België, daer het algemeen erkend is dat het voortdurend bestaen der antwerpsche vereeniging tot het behoud der dryjaerlyksche Expositiën van Brussel en Gent heeft geleid. (Wordt voortgezet). P. Génard. |
|