| |
Banket
den dichter Van Beers aengeboden.
Na een tienjarig verblyf in de stad Lier, was de dichter Jan van Beers, door koninklyk besluit, tot de plaets van leeraer der vlaemsche tael- en letterkunde aen het Koninklyk Atheneum van Antwerpen geroepen. Deze benoeming werd met een algemeene goedkeuring begroet; de voortreffelyke wyze waerop van Beers den leeraerstoel by de Normaelschool te Lier had bekleed, waren het bewys dat hy bestemd is om groote diensten aen het leergesticht zyner vaderstad te bewyzen. Daerenboven was zyn dichterlyk talent sedert weinig tyds met de ridderorden van Leopold en der Eiken Kroon beloond geworden, en deze opeenstapeling van benoemingen brachten eenige persoonen, letterkundigen en kunstenaren, tot de gedachten aen van Beers een blyk van vrienschap en achting te geven; volgende brief werd, onder dagteekening van 5 january 1861, aen de kennissen des dichters gezonden:
‘Mynheer,
Eenige vrienden des heeren J. van Beers hebben de gedachte gevormd den talentvollen dichter een banket aen te bieden, ter gelegenheid zyner terugkomst in Antwerpen en zyner benoeming tot ridder der Orden van Leopold en der Eiken Kroon.
Wees zoo goed, Mynheer, u op vrydag 11 dezer, ten 8 ure s'avonds in de bovenzael der Sodaliteit te bevinden, ten einde over te gaen tot het samenstellen eener regelings-kommissie.
Aenvaerd, Mynheer, de verzekering onzer hoogachting.
J. de Bom, Sekretaris van den Bestuerraed van het Koninklyk Athenaeum; Frans de Cort, letterkundige; L. de Cuyper, beeldhouwer; J. de Geyter, letterkundige; N. de Keyser, kunstschilder, bestuerder der koninklyke Akademie van beeldende kunsten; J. Delin, kunstschilder; L. de Winter, kunstschilder; Ed. du Jardin, kunstschilder, leeraer aen de koninklyke Akademie; P. Génard, letterkundige, onder-bibliothekaris der stad; G. Guffens, kunstschilder; V. Lagye, kunstschilder; Leys, kunstschilder, gemeenteraedsheer; Jos. Lies, kunstschilder; F.J. Matthyssens, letterkundige, leeraer aen het hooger Handels-Instituet; Harry Peters, letterkundige; Ed. Rigelé, letterkundige, leeraer aen het koninklyk Athenaeum; Jan Swerts, kunstschilder; Ed. Ter Bruggen, letterkundige, bestuerlid der koninklyke maetschappy van schoone kunsten; J. van Arendonck, beeldhouwer; J van Lerius, kunstschilder, leeraer aen de koninklyke Akademie; Jan van Ryswyck, letterkundige; Désiré van Spilbeeck, nyverheidskunstenaer; C. Verhulst, letterkundige; L. Vleeschhouwer, letterkundige.’
| |
| |
Een groot getal vrienden des dichters beantwoorden dezen oproep; de zitting geopend zynde, nam de heer P. Génard, lid der redaktie van het tydschrift de Vlaemsche School, het woord. ‘Eenige vrienden des dichters, zegde hy, hadden de vryheid genomen de tegenwoordigzynde persoonen tot deze zitting uit te noodigen; het was in hunnen naem dat hy het doel der vereeniging zou doen kennen.
Gy allen weet, vervolgde de spreker, dat de heer van Beers eenen schoonen naem in de nationale litteratuer bekleedt; dat hy veel heeft bygedragen om de vlaemsche letteren heroptebeuren; Antwerpen mag er fier op zyn een dichter zoo als van Beers te hebben voortgebracht.
Uit hoofde zyner maetschappelyke betrekkingen, vervoorderde M. Génard, verbleef M. van Beers tot nu toe buiten zyne geboortestad, en gedurende zyne afwezigheid mocht hy twee onderscheidingen behalen. Sedert korten tyd in ons midden terug gekeerd, hebben wy gedacht dat het onzen plicht was den heer van Beers te verwelkomen en hem tevens eene blyk onzer vriendschap en achting voor zyn talent te geven. Dit is, zegde de spreker, het eigenlyke doel van ons banket; het heeft of kan er geen ander bezitten; de solidariteit die onder de letterkundigen of kunstenaren moet heerschen, dryft ons aen de verdiensten te herkennen overal waer zy bestaen, en wy beklagen rechtzinnig dat zulks immer niet is geschied wanneer talentvolle mannen het hadden verdiend.’
Hierop verzocht de heer Génard de tegenwoordigzynde persoonen over te gaen tot de keus eener regelingskommissie; op voorstel des dichters Jan van Ryswyck, werden benoemd:
Voorzitter: M.P. Génard; sekretaris: M. Ed. Rigelé; schatbewaerder: M.D. van Spilbeeck; Kommissarissen: de heeren Alma Tadema, Jos. Bellemans, J. de Bom, Frans de Cort, L. de Cuyper, J. de Geyter, Jos. Delin, L. de Winter, G. Guffens, Jos. Lies, V. Lagye, F.-J. Matthyssens, Aug. Michiels, C. Mienikus, Harry Peters, Ph. Rombouts, J. Swerts, J. van Arendonck, J. van Lerius, van Maenen, C. Verhulst, Jaek van den Bemden, L. Vleeshouwer en P. Wynen.
Nauwelyks was de inrichtende kommissie hare werking begonnen, of verscheidene notabiliteiten van Antwerpen wedyverden om deel aen dit ware broederfeest te nemen; onder de inteekenaren bemerkte men MM. Bessems, geneesheer, graef d'Hane de Steenhuyze, en Mettepeningen, leden van den Provincialen raed; de Gemeenteraedsheeren de Vos-Verbruggen, Gheysens, van de Leemput, van Put en Wilmotte; Dr C. Broeckx; de leeraren van het koninklyk Athenaeum en der koninklyke Akademie, alsook de hoofdonderwyzers der gemeentescholen.
By de letterkundigen en kunstenaren die den eersten oproep hadden onderteekend, voegden zich, onder anderen, de heeren Alma Tadema, Brown, Durlet, Dyckmans, Dumoulin, Geefs, Schaeffels, Schadde, Simon, Tillez, Venneman, Johan van Rotterdam, Wagener enz. Van Brussel MM. Dodd, letterkundige; Ruelens, der koninklyke Bibliotheek, en A. van Hasselt, hoofdopziener van het onderwys in België, lid der koninklyke belgische Akademie; van Mechelen M. van Melckebeke, en Conscience van Kortryk.
Eindelyk was de dag aengebroken waerop het feest moest plaets grypen; van s'morgens vroeg wapperde de nationale vlag op het gebouw der Sodaliteit, het feest aenkondigende. Ten 4 en half uren vereenigden zich de heeren kommissarissen van het banket en de persoonen die gelast waren den held van het feest te gaen afhalen, alsook zynen schoonvader M. Mertens, die insgelyks uitgenoodigd was; het waren de heeren Alma Tadema, Frans de Cort, V. Lagye, August Michiels, van Maenen, J. van Arendonck en P. Wynen.
De Sodaliteit was ryk versierd en door eene menigte gazbekken opgehelderd. De tafels besloegen de gansche ruimte der zael; in het midden prykte een welgelukt zinnebeeldig middenstuk (of pronkgebak,) in suiker uitgevoerd naer de teekening en onder leiding van onzen gunstiggekenden nyverheidskunstenaer M. Désiré van Spilbeeck. Hetzelve gaf, als het ware, in eens het doel van het feest te kennen: Antwerpen aen Jan van Beers. Op een voetstuk omringd van zes engeltjens, de wapenen van Antwerpen, België en der Nederlanden dragende, met opschriften ridder der Leopolds-orde, ridder der orde van de Eiken Kroon enz., enz.; in het midden eene zeskantige zuil, omhoog versierd met alle de titels der werken van den dichter en bekroond met een rechtstaende vrouwenbeeld, Anwerpen, zetelstad der kunsten voorstellende: in de eene hand het portret van Jan van Beers, in de andere een rol papier houdende met opschrift: aen van Beers. 27 january 1861.
Een weinig na 5 ure, deed een donderende kreet van Beers! zich hooren, alle de aenwezige persoonen richtten zich naer de voorzael waer M. van Beers ontvangen werd. M. Génard, voorzitter van het feest, stuerde hem de volgende woorden toe:
Mynheer,
In naem uwer talryke vrienden, in naem van hen die uw talent naer waerde weten te schatten, wees welkom in deze zael! wees welkom op het feest dat U van ganscher hert wordt aengeboden.
Van Beers, de hulde die u op dezen dag wordt toegebracht, hebt gy ten volle verdiend. Kind der Scheldestad, hebt gy, door uwe kunst, uwe geboorteplaets verheerlykt. De glans die hare stedekroon omringt, heeft door U eenen helderen luister bekomen. Antwerpen is gelukkig U op nieuw in zynen schoot te ontvangen.
Ga voort, waerde dichter, op de baen die gy met goeden uitslag hebt gevolgd! - Arbeid met moed! - Dat de dienst der kunst uw eenig streven zy op aerde; - dat de roem uwer geboorteplaets U immer nauw aen 't herte blyve; - ga voort en wy, uwe vrienden, zullen juichen telkenmale dat gy eenen nieuwen zegeprael in het ryk van het schoone behaelt.
Leve van Beers! - Leve de dichter der Jongelingsdroomen en der Levensbeelden!
Deze rede werd met een drydobbel hoezee! begroet; al de aenwezigen haesten zich den dichter te groeten en vurig de hand te drukken.
Daerna plaetsten de dischgenooten zich aen tafel.
Aen het nagerecht nam M. Désiré van Spilbeeck het woord, en drukte zich uit op de volgende wyze:
Myne Heeren,
Nogmaels hebben wy de eer u eenen heildronk voortestellen; wy zeggen nogmaels omdat wy dit deden in eene andere gelegenheid, wanneer ook het puik van Antwerpens Letterkundigen en Kunstenaren in alle vakken zich hadden vereenigd, om den achtbaren man te vieren die op dit oogenblik naest ons aen dezen disch is neêrgezeten.
Het was ter gelegenheid der benoeming als ridder der Leopoldsorde, van den schoonvader des helds van dit feest, dat ons de eervolle taek werd opgedragen te drinken aen Z.M. den koning der Belgen. Thans ook vervullen wy met vreugde dezen plicht.
Moge de Heer, nog vele jaren den Vorst zegenen, die met zoovele wysheid aen het hoofd staet van ons jong en onafhankelyk België! Leve de koning! Leve Leopold!
Deze woorden verwekten een gedonder van toejuichingen en herhaelde malen weêrgalmden de kreten: Lang leve de koning!
| |
| |
De heer doktor J.F. Matthyssens hierna het woord genomen hebbende, zegde.
Myne heeren,
Ik stel eenen dronk voor, welken gy allen met geestdrift zult beantwoorden: aen Z.M. den koning der Nederlanden, aen den Vorst die de verdiensten en het talent, ook by een naburig volk weet te waerderen, aen hem die onzen stadgenoot den heer van Beers het ridderkruis heeft verleend, als een bewys zyner hoogschatting.
‘Moge hy nog jaren den troon zyner voorvaderen bekleeden! Leve Willem III!’
Deze korte doch diep gevoelde woorden werden daverend toegejuicht. Na eenige oogenblikken stilte, richtte Hendrik Conscience zich op; eene donderende toejuiching begroette hem. Waerlyk het is onmogelyk den geestdrift te beschryven, dien de wereldberoemde romanschryver verwekte. Toen de stilte hersteld was, nam hy het woord, doch werd verschillende malen onderbroken door toejuichingen die zich niet beschryven laten zoo min als de kracht zyner zielvolle improvisatie.
Het spyt ons ten innigste zelfs geene flauwe schets dezer redevoering te kunnen mededeelen; zy was schoon, overheerlyk, den schryver van den Leeuw van Vlaenderen en Artevelde overwaerdig. In warme bewoordingen schilderde Conscience de oude vriendschap af die hem aen van Beers bond; dan beschreef hy hun gezamenlyk streven om Vlaenderen met eene letterkunde te begiftigen en de moeijelykheden, die den vaderlandschen schryver in zyne baen ontmoet; vervolgens deed hy den byval kennen die van Beers in den vreemde, en vooral in Holland genoot, waer zoo hy zegde, het schoone geslacht by voorkeur de gedichten van onzen van Beers las. Hierna eenen oogwenk slaende op de plaets die de vlaemsche dichter te Lier bekleedde, deed de redenaer het goede uitschynen dat hy er te weeg heeft gebracht door zyne leerlingen, met de liefde der nationale letteren, ook de liefde des Vaderlands in te boezemen, en zich tot degenen wenddende, die even als hy, door de vriendschap aen van Beers zyn gehecht, herinnerde hy hun dat de dichter zich immer door zyne goede inborst, door zyne trouw, heeft doen beminnen: ‘eerbiedigt hem wel, riep Conscience uit, Antwerpenaren, eerbiedigt uwen dichter, want hy is uwer achting overwaerdig!’ en daer de beroemde romanschryver van Beers' verdiensten als letterkundige ontleedde, sloot hy zyne rede met den held van het feest geluk te wenschen over zyne terugkomst in zyne geboortestad, de stad, ons allen zoo lief, waer hy voortaen het geluk zal hebben, als het ware in eenen wasem van kunst te leven, waer hy macht zal vinden om werken voort te brengen die tot roem van het Vaderland zullen strekken.
Onmogelyk de geestdrift te beschryven door Conscience's woorden voortgebracht; gedurende meer dan een kwaert uers daverde de zael van handgeklap; eenieder had zyne plaets verlaten om den dichter en den redenaer de hand te drukken; tranen van aendoening biggelden in van Beers' oogen, by deze zoo plechtige eerbetuiging.
Eenige oogenblikken na deze grootsche betooging, nam de geleerde heer Coune, prefekt van het Koninklyk Atheneum, het woord, en in eene gespierde tael, bracht hy den volgenden diepgevoelden heildronk:
Myne Heeren,
Het kan u vermetel schynen, na de treffende rede van den befaemden heer Conscience, dat een Luikenaer dezelfde tael gebruiken durve, om het woord tot u te voeren. Ik ben er met u eens over, Myne Heeren, die tael is my niet gemakkelyk; maer, in eene vlaemsche vergadering, in dit vlaemsche feest, zal het welligt passen dat ik myne nederduitsche herinneringen, zoo goed als mogelyk, pooge byeen te brengen, en gy zult, ik hoop, jegens eenen wael niet al te streng zyn.
Dit broederlyke feest is voornamelyk aen den dichter gewyd, wiens naem in de Nederlanden zoo wel als in België alom bekend, een der schitterendste stralen van den hedendaegschen roem van Antwerpen geworden is. Daerom hebben twee hooggeachte monarken hem te gelyk tot ridder van hunne orde genoemd; daerom hebben van daeg, met de vrienden van den dichter, zoo vele vertegenwoordigers der kunsten, wetenschappen, vlaemsche en fransche letteren, aen dit gastmael plaets genomen. Zyn alle zanggodinnen niet zusters? Zyn alle letterkundigen niet broeders?
Maer, Myne Heeren, indien onze dierbare van Beers door zyne sierlyke en gemoedroerende gedichten grootelyks toegebragt heeft om de liefde der letteren in ons land te doen herleven, vergeten wy ook niet dat hy door zyne werken en zyn onderwys niet minder bygedragen heeft om de kennis der zuivere, geleerde en beschaefde tael te verspreiden, en dit ook is geene kleine verdienste; vergeten wy ook niet dat hy als leeraer in zyne geboortestad teruggeroepen is, en dat wy ons deswegens voor tweemael gelukkig moeten houden hem wederom midden onder ons te bezitten.
Ik heb dan de eer u eenen tweeden heildronk aen den geachten heer van Beers voor te stellen.
Aen den geleerden en bekwamen leeraer die reeds vele onderwyzers tot de kennis der moedertael gevormd en hun de liefde der vaderlandsche letteren ingeboezemd heeft!
In name van alle myne ambtgenooten, aen de gelukkige inhulding van den heer van Beers, als leeraer der vlaemsche tael en letterkunde by ons Koninklyk Atheneum!
Moge hy vele, vele jaren lang zyne diepe taelkunde, zyne bekende leerbekwaemheid, zynen onvermoeibaren yver aen den voorspoed van dit aenzienlyk gesticht besteden!
Leve Jan van Beers!
Aengenaem werd de gansche vergadering door deze rede verrast; de heer Coune, ofschoon een wael, had eene zoo keurige tael gebezigd, dat menige vlaming eene les van den geleerden man zou kunnen ontvangen.
M. Haeghens, bestuerder der gemeenteschool te St-Willebrords, (Antwerpen) en oud leerling der Normaelschool, richtte vervolgens het woord tot zyn vroegeren leeraer; zyne rede, waerin het reinste gevoel doorstraelt, werd herhaelde malen door handgeklap onderbroken:
Achtbare Leeraer,
In naem van vele myner ambtgenoten, oud-leerlingen van 's Ryks Normaelschool te Lier, zy het my vergund U op dit feestmael onze blyken van achting en dankbaerheid en tevens onze gelukwenschingen aen te bieden.
Antwerpen mag zich gelukkig achten, dat het aen zyn koninklyk Athenaeum eenen leeraer zoo yvervol als bekwaem bekomen heeft om onze zoo schoone Moedertael aen het opkomend geslacht te onderwyzen.
Doch, hoe groot die aenwinst voor onze jeugdige stadgenooten ook zy, ik durf het regtuit zeggen, de Vlaemsche zaek heeft er by verloren. Immers, in de Normaelschool te Lier, waert gy de vlaemsche leeraer van byna heel Vlaemsch België; aen het Athenaeum is uwe zending meer bepaeld. Dáer waert gy de overvloedige bron, waer de aenkomende onderwyzers kwamen aen putten.
Gy stondt als een vruchtbare boom in het midden der provincie Antwerpen en spreiddet uwe takken vol ryke vruchten over Limburg en Brabant, over Oost- en West-Vlaenderen. Men heeft U uit dat groote
| |
| |
veld weggenomen en in eenen schoonen tuin geplaetst, waer gy wel fynere, maer toch mindere vruchten zult voortbrengen.
Al de onderwyzers, uwe oud-leerlingen betreuren uw vertrek uit Lier; de Vlaemsche tael roept er om hulp! Wy zullen ons nogtans getroosten zoodra het Staetsbestuer iemand zal aenstellen, die U waerdig kan opvolgen!
De heer Dodd, van Brussel hierna het woord gevraegd hebbende, deed eene korte doch welgevoelde improvisatie, welke duchtig werd toegejuicht.
Een algemeen bravo weêrklonk plotselings door de zael; de dichter van Beers was recht van zyne plaets gestaen en had den wensch geuit het woord te nemen; treffend was zyne improvisatie, die wy betreuren, even als die des heeren Conscience, slechts in 't kort te kunnen mededeelen:
Myne Heeren, Hooggeschatte Vrienden,
Gy zult het my, hoop ik, vergeven, dat ik niet dadelyk na den dronk, door mynen beroemden vriend Conscience ter myner eere ingesteld, het woord genomen heb, om u myne erkentenis te betuigen, voor het schitterend blyk van genegenheid dat ik heden van u ontvang. Onder den indruk van dit machtige woord, en als bedwelmd van al den lof my door dien welsprekendsten mond van vlaemsch België toegezwaeid, zocht ik te vergeefs orde in myne gedachten te brengen, te vergeefs naer eenen vorm, waerin ik den vloed van aendoening, die in myn binnenste opwelde, zou uitstorten.
Toen ik, na dry maenden geleden, na een elfjarig verblyf, uit het stille Lier naer myne vaderstad terugkeerde, dacht ik er voorwaer niet aen, dat men my op eene zoo schitterende wyze welkom zoude heeten. Het was my al genoeg dat ik weêr myn Antwerpen bewoonen mocht, dat ik zyne frissche Scheldelucht naer hertlust mogt inademen, dat ik ieder plaetsken waeraen voor my eene dierbare herinnering verbonden is, naer welgevallen bezoeken mocht; - het was my genoeg, dat my hier en ginds een oude trouwe vriend de gulle hand toestak, en met volle monden ophaelde van onze schoone jonkheid, van al onze liefelyke droomen en begoochelingen, van al onze warme dweeperyen met schoonheid, poëzy en kunst; - het was my genoeg dat ik my in staet gesteld zag, mynen kinderen de opvoeding eener groote stad te verschaffen; ja, het stil genot van my weêr geheel en gansch, en waerschynlyk voor heel myn leven Antwerpenaer te gevoelen, was my genoeg.
En nogtans, myne vrienden, hebt gy my by myne terugkomst feestelyk willen onthalen. - Ik zie al wat Antwerpen puikst aen beoefenaren van letteren, wetenschap en kunst bezit, om my hêen geschaerd; mannen die de trots zyn van onze vaderstad, de roem van België, de hewondering van Europa. - En gy, achtbare Heer Prefekt van ons Athenaeum, bewyst my de uitstekende eer my by de plechtige omstandigheid, in name myner nieuwe ambtgenoten welkom te heeten; en gy, stichter van onze herborene letterkunde, gy wiens arbeid alleen volstaet om Vlaenderens tael onsterfelyk te maken, Conscience, myn vriend, gy komt van het uiteinde des lands herwaerts gesneld, om my nogmaels te toonen hoe warm en innig gy deel neemt in elke eerbetuiging, die uwen jongeren kunstbroeder te beurte valt...... O myne vrienden, gy zult my...... maer neen, gy zult my niet hooveerdig maken! Gy doet my enkel gevoelen, dat er eene zware, eene ernstige verplichting op my rust. Gy wilt my te kennen geven, niet waer? dat gy goedkeurt wat ik naer myn krank vermogen, ter opbeuring van den Vlaemschen volksgeest heb bygebracht; en vooral wilt ge my aensporen om met moed en volharding voort te wandelen op de ingeslagen baen. - Welnu, dit zal ik, zoo God my kracht en leven verleent. Reeds mocht ik eenigen roem inoogsten; doch vreest niet dat zulks my eene reden zyn zal om, zoo als men het heet, op myne al te gemakkelyk gewonnen lauweren te rusten. Want het is ons om geene eer of roem te doen; hooger ligt ons doel, en heiliger is onze zending. Een nog halfsluimerend volk hebben wy wakker te schudden, tot zelfbewustheid te roepen, opdat het zyne eigen weerde gevoele, het vreemde verschoppe, eigen tael en eigen zede liefhebbe, en alzoo eindelyk leve van dit zelfleven, dat alleen de nationaliteit vestigt, en een volk als volk ontwikkelt en behoudt. Daertoe zal ik als dichter en als man van de vlaemsche beweging medewerken, zoo lang er my een strael van licht in den geest, een sprankel van gevoel in den
boezem overblyft.
En wat ik als leeraer by het Koninklyk Athenaeum hoop te verrichten, myn achtbare Prefekt, de spreker die voor u het woord nam heeft daer, geloof ik, reeds voldoende op geantwoord. Wel overdreef hy eenigzins het gewigt der taek, die ik by 's Ryks Normaelschool vervullen mocht; maer het gevoel dat hem zyne woorden ingaf, was volkomen oprecht. Ja! myne oud-leerlingen, ik weet het, geen uwer, die zynen gewezen leermeester niet met innige genegenheid herdenkt; ja, ik zeg het luid en fier voor heel deze vergadering: gy hebt my lief..... gy hebt my lief, niet alleen omdat ik u uwe moedertael heb leeren kennen, en in hare schoonheid bewonderen; maer omdat ik ze u, als uwe moedertael heb leeren liefhebben; omdat ik dag voor dag, en vonk voor vonk, den gloed, die in my brandde, in uwe zielen overstortte; en omdat ik u zoo, in eigen tael, eigen volksbestaen en eigen vaderland heb leeren liefhebben.
En, achtbare Heer Prefekt, wat ik eens mynen leerlingen by de Normaelschool was, dat zelfde, ja meer, hoop ik den zonen myner stadgenoten, den zonen myner vrienden te worden.
En thans, gy allen, die hier om mynentwille en ter myner eere zyt aengezeten, laet my U ten slotte nog eens met heel myn hert toeroepen: hebt dank, hebt dank! Wat lief of leed my in de toekomst ook bejegene, deze heugelyke dag zal my als eene schoone starre van herinnering op myne bane tegenblinken - nog eens, myne vrienden, hebt dank!’
Even als Conscience, bracht van Beers de gansche vergadering in opgetogenheid; eenieder was gelukkig den gevierden man nogmaels het bewys zyner achting te kunnen gaen uitdrukken.
Wanneer de stilte wederom was hersteld, bracht de heer Génard den volgenden toast, die even als voorgaende, zeer werd toegejuicht, en nagenoeg luidde als volgt:
Myne Heeren,
In dit gebouw waer, in verledene eeuwen, de grootste onzer kunstenaren echt broederlyk vergaderden, in deze zael der Sodaliteit waer een Rubens, een Marten Pepyn, een Abraham Janssens, een Antoon van Dyck, een Daniël Seghers zoo menigmael aen den roem van Antwerpen dachten - in de zael, waer ik thans de voornaemste onzer hedendaegsche meesters zie vergaderd, om het feest van een geprezen dichter te vieren, in deze zael, Mynheeren, zy het my vergund U een toast voor te stellen die u buiten twyfel duerbaer zal zyn.
Ik drink aen onze geboorteplaets, aen Antwerpen! - aen hare welvaert, aen hare grootheid; - aen Antwerpen dat thans zoo wel op het veld der letterkunde als op dat der kunst, de verhevene plaets herwint die het in vroegere tyden, door het genie zyner zonen heeft bekleed; aen Antwerpen, dat sedert meer dan dry eeuwen met vaste hand den standaerd der Vlaemsche School heeft gedragen en dezen ongeschonden, tot nu toe heeft bewaerd.
Mynheeren, dit jaer geeft U allen het middel om tot de grootheid van Antwerpen by te dragen! Dit jaer zult gy in uw midden, op een luisterlyk feest, het puik der kunstenaren van gansch Europa, zien vergaderd. Engeland, Frankryk, Duitschland, Nederland, zenden u de
| |
| |
schets van désiré van spilbeeck. - plaetsneê van j. nauwens.
| |
| |
beroemdste hunner zonen om met U, de gunstelingen der kunst, te verbroederen.
O dat die plechtigheid dus weerdig zy - en van Antwerpen's roem, en van uwe befaemdheid. - Kunstenaren, aenhoor de stem uws eersten magistraets. Op, aen den arbeid! - Dat alle eigenbaet, alle persoonlyk gevoel verdwyne voor het verheven doel dat wordt beoogt! - De handen in een! Op, voor Antwerpens grootheid! Geene vrees, doch ook geene overeiling! - Met kalmte en moed aen het werk van beschaving en geestveredeling; met kalmte en moed, en de zegeprael zal uwe poogingen bekroonen.
Myne Heeren, nogmaels herhael ik U myn toast: - ik drink aen de welvaert onzer geboorteplaets - aen de grootheid van Antwerpen.
De heer de Bom, sekretaris des bestuers van het koninklyk Atheneum, oud onder-bibliothekaris en byzondere vriend der heeren Mertens et van Beers, het woord gevraegd hebbende, bracht den volgende heildronk die met buitengewoonen geestdrift werd begroet:
Myne Heeren,
By deze plechtige hulde aen het uitstekend talent van onzen goeden vriend, den dichter van Beers, mogen wy niet vergeten den verschuldigden eerbied te bewyzen aen iemand die hem innigst verkleefd is, aen iemand die hem meer is dan een vriend, aen zynen achtbaren schoonvader!
Als oude en getrouwe vriend des huizes, als gewezen onderbibliothecaris en voorganger der heeren van Beers en Génard ter stadsbibliotheek, is my de eervolle taek opgelegd uwe welwillende aendacht voor een oogenblik op dezen man te vestigen.
Gy vereischt niet van my, Myne Heeren, dat ik over de menigvuldige verdiensten van den geleerden en zedigen heer Mertens uitweide: hy is u allen bekend als geschiedschryver, oudheidskundige, bibliothecaris, professor, en vooral als moedige en onwrikbare voorstander van al wat vlaemsch, van al wat antwerpsch is; door zyne gedienstigheid, zyne schriften en uitgebreide kennissen, heeft hy sedert lang den openbaren lof verdiend. Hy ook is met het Leopolsorde versierd; hy ook werd, zoo als zyn zoon, by deze koninklyke belooning, door de vrienden van Antwerpens roem gevierd en toegejuicht.
Thans geniet hy het ware geluk, na onverpoosden arbeid en onvermoeibare vlyt, alle zyne kinderen in verschillende standen der maetschappy geacht en gelukkig te zien.
Thans verblydt hy zich met regt in den roem van zynen zoon, den nooit volprezen dichter, wien hy tot voorbeeld strekt van werkzaemhied en warme vaderlandsliefde.
Laet ons dan van daeg, Myne Heeren, onzen goeden vriend Mertens vereenzelvigen met zynen zoon in de eer die dezen bewezen wordt, en die zoo zeer zyn vaderhart verheugt; zenden wy hem onze beste, onze gulhartigste, onze diepstgevoelde gelukwenschingen, en laet ons eenen vollen beker ledigen op de gezondheid van onzen dierbaren, onzen eerbiedweerdigen vader Mertens!
De sekretaris van het feest, M. Ed. Rigelé, leeraer aen het koninklyk Atheneum, stelde daerna den volgenden toast voor:
Myne Heeren,
Na deze zoo druktoegejuichte toasten, waerin elke spreker met vuer de gevoelens heeft doen kennen die allen bezielen; na zoo vele treffende reden, zy het my veroorloofd U eenen dronk voor te dragen, dien gy buiten twyfel zult toejuichen. Ik drink aen de uitmuntende letterkundigen en geleerden die uit vreemde steden onzen oproep hebben beantwoord en op heden avond het feest van onzen vriend, den heer van Beers, zyn komen bywoonen. Aen hen die in wêerwil hunner groote bezigheden, het feest hebben willen opluisteren dat Antwerpen fier is zynen teêrgeliefden dichter aen te bieden. 'T is, Myne Heeren, dat het talent niet aen éene plaets behoort, dat een man als van Beers aenspraek mag maken op eene uitgebreide faem. Dank, Myne Heeren, voor deze hulde, voor deze blyk van genegenheid. Wees er zeker van, zy zal goede vruchten dragen. De nationale letterkunde door de broederlyke achting aengemoedigd, zal nieuwe kracht ontvangen en van Beers, een harer weerdige vertegenwoordigers, zal buiten twyfel dezen dag onder de schoonste zyns levens rekenen. Nog eens, Myne heeren, hebt dank, hebt dank!
Deze woorden met klem uitgesproken, waren den dischgenooten zeer lief. De heeren Conscience, Van Hasselt, Dodd, Ruelens, van Melckebeke, enz. waren het voorwerp eener algemeene ovatie.
De dichter Jan van Ryswyck, eenen heildronk aen de kunst voorgesteld en vervolgens het woord tot den bestuerder onzer koninklyke akademie, M.N. de Keyser gericht hebbende, zag door een donderend handgeklap zyne rede begroet, daer hy voelde dat hy de snaer des herten van al wie Antwerps grootheid beoogt, had geroerd. Te midden dezer schoone hulde stond de heer de Keyser recht, en in naem van al de aenwezige kunstenaren, dankte hy de vergadering voor deze blyk van liefde voor onze school; dan stelde hy een toast voor aen de vereeniging der letteren en kunsten, twee vakken van het schoone, zegde hy, wier bevlytiging slechts éen doel kan hebben: de verheerlyking van het Vaderland.
Deze woorden met zooveel gevoelen uitgesproken, brachten een treffend oogenblik te weeg; het was schoon, inderdaed, die talryke schaer letterkundigen en kunstenaren te zien verbroederen, elkander blyken van vriendschap en achting te zien geven, een schoon oogenblik voorwaer, weerdig om door de geschiedenis aengeteekend te worden!
De dichter David, van Aeltre, in Vlaenderen, had van Beers door eenige verzen, willen geluk wenschen; zyn dichtstuk werd, op vraeg der gansche vergadering door den voorzitter voorgelezen:
Den heere J. van Beers, ter gelegenheid zyner dubbele benoeming van ridder der Leopoldsorde en der Eiken Kroon.
Met regt mag 't ridderkruis uw dichterborst versieren
Uw vriendenschare trotsch deze onderscheiding vieren,
Want gy, o eedle bard! gy kunt de harten roeren
Door uw voortreffelyk lied,
Gy kunt ze door uw zang tot vreugd of leed vervoeren,
Dat deze dubble gunst u aenspoor' tot het dichten!
Volvoer uw grootsche taek!
Blyf door uw forschen toon het Vlaemsche volk verlichten,
Hem strekken tot een baek!
Dat uw geliefde stem nog lang in Antwerp zinge
Tot roem van 't Vaderland!
Dat zy nog meer en meer in 't hart des Vlamings dringe,
Der schoone Moedertael, een sterre van verlichting
Wier glans zich nooit verdooft,
Den volke zy uw harp tot onderrigt en stichting
En wen der aerde ontroofd,
Uw naem blyft hoog in eer by Belgies echte zonen,
En 't verste nageslacht zal dankend U ook kroonen!
Aeltre, 17 january, 1861.
Na de voordracht van dit gedicht, waervan de ontvangst uiterst welkom
| |
| |
was, vroeg de heer Mienikus, een Noord-Nederlander, te Antwerpen woonachtig, het woord, en in een sierlyk vers, dat wy betreuren hier niet te kunnen mededeelen, noodigde hy de feestgenooten uit deel te nemen aen eene kollekte ten voordeele der slachtoffers van den watersnood in Holland. Zyn voorstel werd hevig toegejuicht en de kollekte welke door de heeren van Maanen, de Vos-Verbruggen, Matthyssens en Mienikus werd gedaen, leverde eene opbrengst van fr. 105.82.
M. van Maanen, een Noord-Nederlander, het woord genomen hebbende, beschreef in eene gespierde tael de groote populariteit die van Beers in zyn vaderland genoot. Van Beers, zegde hy, is aldaer vooral gekend als de dichter der vrouwen, en deze zyn het die oneindig veel tot de uitbreiding zyner faem hebben bygedragen. Ook is hy de geliefkoosde dichter der zoo talryke deklamatie-genootschappen der Nederlanden, waer beurtelings de treffende poëzy der Jongelingsdroomen en Levensbeelden wordt uitgegalmd.
De heer van Maanen bedankte daerna het gezelschap voor den byval die het voorstel des heeren Mienikus had genooten, en heeft treffende woorden gevonden, om zyne erkentelykheid jegens de stad Antwerpen te doen kennen, wier edele geest van liefdadigheid niet te kort was gebleven in deze droeve omstandigheden. Dan, na eenige strofen uit Helmers' Hollandsche Natie te hebben voorgelezen, dronk spreker aen de welvaert van Antwerpen. Onnoodig te zeggen dat deze kernachtige rede verscheidene malen door handgeklap werd onderbroken, en de heer van Maanen er mocht op bogen de herten zyner toehoorders te hebben geroerd.
Nogmaels nam de heer Conscience het woord; zyne improvisatie was even gelukkig als de eerste; ditmael was zy tot een man gericht die eene welverdiende faem in ons Vaderland als letterkundige, als geleerde, als kunstbevorderaer bekleedt: M. van Hasselt. M. Conscience bewees, dat dit befaemde lid der belgische Akademie, de gids was geweest van vele kunstenaren en letterkundigen die thans eenen schoonen rang in de kunstwereld bekleeden; de welsprekende redenaer heeft een schitterend tafereel opgehangen der hoedanigheden die het talent van M. van Hasselt kenschetsen en een toast voorgesteld die met geestdrift werd toegejuicht.
De heer Génard, tot verdere bevestiging der woorden van Conscience, nam vervolgens het woord, en bewees dat het niet alleen de kunstenaren en schryvers van het tydstip des schryvers van den Leeuw van Vlaenderen waren die in M. van Hasselt, een vader, een beschermer hebben gevonden; thans nog zet de geleerde man zyne edele taek voort; spreker zelf heeft over weinig tyds een hoogstvleijende blyk van achting ontvangen; de befaemde schryver dryft de vaderlandsliefde tot het punt van zich de ootmoedige vertaler der werken van vlaemsche letterkundigen te maken; onder deze, noemde hy voor den laetsten tyd, de schriften van den Antwerpschen romandichter M.J. van Rotterdam.
M. van Hasselt dankte hierop de vergadering voor eene hulde waeraen hy zich geenszins had verwacht; en in eene treffende redevoering ontwikkelde hy het voorstel eene Tombola van kunstwerken voor de overstroomden van Holland te openen; moge dit voorstel, dat met toejuichingen werd begroet, door de vlaemsche letterkundigen en kunstenaren tot wezenlykheid worden gevoerd.
Het was 11 ure, en tyd om te scheiden. De vereeniging had der algemeene verwachting beantwoord; het feest was weerdig geweest en van den dichter die er het voorwerp van was en van de kunstminnende persoonen die het hadden aengeboden; by het heêngaen drukte menigeen de gedachte uit dat dit banket onder de schoonste mag worden gerekend die ooit in Antwerpen hebben plaets gehad.
|
|