Hoe zou hy dan ‘opgerezene hayren,’ hebben kunnen verwisselen tegen ‘opgereze haeren?’ En, de tyden verwarrende, schryven: ‘Hy stapt ze na en liet’ enz.: daer hy eens gesteld had: ‘Hy stapte hen na, en liet enz.’; om hier niet eens te gewagen van den min of meer onkeurigen eersten naemval ze, waermede de vierde naemval hen is vervangen.
Laet my liever toe, waerde en hooggeleerde vriend, niet voor U, maer voor hen die aenvangen met der ernstige studie van de gewrochten onzer letterreuzen, en wien gy met zoo gelukkig een gevolg de baen breekt, hier een woordeken te reppen over de innige, de meer zakelyke waerde der twee lezingen. De vergelyking zal, op zyn minst, het nut hebben, te bewyzen dat de vorm, naermate zyner slordig- of keurigheid, zyner lamheid of kracht, de gedachte doet wegduiken of voorkomen en ze verlemt of staeft.
Laten wy poogen deze waerheid toe te lichten. De lezing van 1625 is:
Ten leed geen seven jaer, of Palamedes schaen
By nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren:
Die rezen op verbaest met opgerezene hayren,
En sagen daer een' schim mishandelt blond en blaeu.
In dezen vierling mangelt het zeker aen leven noch kracht, aen kleur noch zwier. Het beeld is volledig. Palamedes treedt voor; de rechters ryzen op met opgerezene haren, en zien ‘een' schim mishandeld, blond en blauw.’ Er is hier noch een woord te veel noch een te weinig; 's lezers gedachte wordt niet opgehouden, niet afgeleid. Men ziet de rechters, men ziet de schim, en wie vatbare zenuwen heeft, zet reeds zyn doodverw, zoo als Vondel plag te zeggen, by dit even krachtig gekleurd als scherp afgeteekend tafreel. Zelfs de oude vorm der dubbele negatie draegt niet weinig by tot der kracht van den inzet.
Hooren wy nu de lezing der Dichterhalle:
Het leedt geen zeven jaer, of Palamedes schaen
Ging 's nachts de tenten van zijn rechteren doorwaeren,
Die, ryzende verbaest met opgereze haeren,
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu.
Reeds de inzet is lammer. Het achterwege blyven des expletivums laet zien dat de zoogezegde verregelmatigers onzer tael, haer verre van den weg der echte volmaking hebben doen afdolen en dat wy, naermate het toenemen van gezond oordeel en goeden smaek, meer en meer de nu braekliggende, maer, God lof, niet ontvruchtbaer geworden grondvormen onzes ouden taeleigens zullen terugeischen.
Maer zie eens, vriendlief, waer, ook in zake van woordvoeging, die zucht naer schoolsche en schynbare regelmatigheid heendryft! Vondel had, in de eerste lezing, de scaena bepaeld, en dan eerst, dáérin de actie laten gebeuren. Dezer dichterlyke noodwendigheid ten gevalle, stelde hy stout weg het werkwoord achter het voorwerp of régime indirect, en trof niet alleen daerby het beoogde doel, maer gewon, wat meer is, eene kracht in de wending die het halfvers laet klinken als het dreunen eens reuzenvoets.
Dat achterzetten des werkwoords kon er by der schoolgeleerdheid niet door. Het moest dan heeten: ‘Ging 's nachts de tenten van enz.’ De scena - de nacht - en, met deze, de kleur van de strofe, wordt hier eene byzaek. De hoofzaek is het gaen van de schim, en weet de lezer nog dat ze by nachte gaet, toch is en blyft voor hem verloren de indruk door de duisternis by der eerste lezing te wege gebracht.
En het slot van het halfvers? Treffend, in de eerste lezing, de actie daerstellende, verliest het in de tweede alle beduidenis en sterft weg in den lammen vorm van een hulplidwoord.
Het derde vers gaet niet minder mank aen het zelfde gebrek aen gevoel van juiste verhouding tusschen gedachte en uitdrukking, verhouding die nochtans alleen machtig is om het dichterlyk beeld in zyne volkomenheid daer te stellen. Zal de indruk met bliksemsnelheid treffen en een blyvend spoor laten in 's lezers gemoed, dan is het noodig dat dezes geest geen enkel oogenblik worde afgewend van de richting der gedachte, ja, zelfs niet eens, door eenigen tusschenzin, in 't vervolgen dezer richting worde opgehouden. Dat had de groote Vondel begrepen, of om juister te spreken, gevoeld, - want zelden redeneert de dichter met der muze, - toen hy, in 1625, het schoone vers uit zyne pen liet vloeijen:
Die resen op verbaest met opgeresene hayren.
Hoe is verbaesdheid, vervaerdheid, angst, foltering des gewetens bondiger en tevens krachtiger en vollediger uit te drukken dan in dien regel, waerin de daed - vergeef my het petitio verbi - dadelyk is.
Hoe klinkt nu de tweede lezing?
Die, rijzende verbaest met opgereze haeren.’
Met wat traegheid, wat verlemming het, middels een participium praesens, tusschenzinnig geworden ryzen, dit vers slaet, zal ik U, beste Vriend, wel niet moeten doen opmerken. Maer niet alleen het vers is verlemd; met den vorm is het tevens de gedachte des dichters. Waer blyft het krachtige beeld, de snelle, zenuwschokkende beweging? Schynt het U niet toe, als had hier een slag van des schoolmeesters plek den tooverstaf van den dichter verbroken?
Met den vierden verze is het voorwaer al even erg gelegen. Vondel had effen af geschreven:
En sagen daer een' schim mishandelt, blond en blaeu.
De tweede lezing legt hem in den mond:
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu.
Wat is de eerste lezing eenvoudig en juist; de tweede gezocht en bezyden de dichterlyke waerheid! Iemand die verbaesd is, ziet, dat is, hy drukt zyne gewaerwording onmiddellyk uit en gebruikt zeker daertoe het meest alledaegsch en tevens, waer het de werking der zintuigen geldt, krachtigst en meestomvattend woord. Of vernemen nu in het klinkdicht even zoo wel te pas koomt als zien, laet ik U liefst zelf beslissen, verzekerd als ik ben, dat uw fyn gevoel tegen al het zwakke, onvoldoende, ja, oneigene der uitdrukking zal opkomen.
En dan nog is het hinkende vernemen niet eens de plaets van het snelle, levendige zien kunnen treden, zonder het vers daerby met eene weinig keurige inlasching te bederven. Trouwens wat is het adverbiael byvoegelyk naemwoord straf wel anders dan een stopwoord? Veeleer dan het kracht by te zetten, verzwakt het hier het denkbeeld van mishandeling.
In den ganschen vierling is de mannelyke vorm van Vondel gelubd, maer, en dat is een triomf voor de schoolgeleerdheid, de syntaxis, zoo als de heeren schoolmeesters die verstaen, wordt met aller plecht geëerbiedigt. God zegen ons alle, en beware voor de plek Neêrlands tael en Neêrlands dichters!
En nu, vriendlief, hebben wy, leider! nog het ergste niet afgezien.
In den tweeden vierling, joeg my immer de eerste lezing die huivering over 't lyf, waervan ik U daer flus gesproken heb. By der tweede, kon ik moeijelyk ee..en glimlach bedwingen. Vondel zong in 1625.