De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijWy denken dat de questie eener eenparige spelling voor de beide landen, die in het laetste Nederlandsch Congres ter spraek is gekomen, al te belangryk is om er de aendacht van al wie zich met tael- en letterkunde bemoeit niet op in te roepen. Uit dien hoofde willen wy geerne in ons blad eene plaets verleenen aen alle gemoedelyke aenmerkingen met betrekking tot dat onderwerp. Als dusdanig kondigen wy hier een artikel af, waerin een systeem wordt voorgedragen dat, op een algemeen, onveranderlyk grondbeginsel steunende, de deur sluit aen eene menigte ongelykheden die gedurige geschillen onder de taelmeesters verwekken. | |||||||||||||||||||
Algemene Nederlandsche spelling.De Tijd van Brussel, in zijn nummer van 30 september ll., en na hem, het Handelsblad van Antwerpen, dato 6 October, deelden een artikel mede over het voorstel, in het Nederlandsch Taalcongres van 's Hertogenbosch, door de belgsche schrivers gedaan, om de nederlandsche spelling, als algemene voor de beide landen aan te nemen; tot dus verre dat, willende door het voorbeeld prediken, zi de verklaring afgelegd hebben voortaan ‘de dubbele aa in hunne schriften te zullen gebruiken, met verwerping van de ae en van al het overige waardoor, tot heden toe, de belgsche spelling van de hollandsche onderscheiden werd.’ ‘Het is wel moeyelik, zegt de schriver, zolang er geen doorslaand en algemeen gezag bestaat, ene volstrekte gelijkheid te bekomen tusschen al degenen die zich aan de nationale litteratuur toewiden; doch behalve dat de meeste geschillen in het uit te geven Woordenboek eerlang zullen beslist worden, kan men toch altijd dienst bewizen met een of ander punt in 't bizonder te onderzoeken, waardoor het vraagstuk toegelicht en de beslissing vergemakkelikt wordt.’ Nu vraagt hi of met ‘de Hollanders in alles na te doen, men beter doen zal dan te voren,’ en hi antwoordt: ‘dat de geleerdste Nederlanders van een ander gedacht zijn. Hi haalt het gezag van Van Lennep, Halbertsma en De Vries aan, om te doen verstaan dat ‘wi ongelijk zou- | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
den hebben ene spelling te verwerpen die, van de eerste tiden af tot in de twede helft der laatstverlopene ewe, door geheel Nederland is gevolgd geweest.’ Hi besluit met te zeggen dat, indien het die heren, welke uit enkele overtuiging hunne eigen spelling hebben afgekeurd, vri te doen stond, zi er op aandringen zouden om door hunne landgenoten ‘de alleen goede ortographie - gelik wi ze volgen - te doen hernemen; maar zi erkennen de magt niet te hebben, omdat het misbruik te hunnent te diep ingeworteld, en heel de natie daar heden aan gewend is.’ Hierop, datos 21 en 22 october, deelt het Handelsblad een brief mede door den heer M.V. Beek, die pleit voor de verruiling van ae tegen aa. Volgens hem, moet de taal bestendig naar ‘hogere rijpheid, naar volmaaktheid, dat is: naar letterlikheid klimmen, en dit klimmen mag niet tegengehouden worden, met enig gezag aan vroegere schrivers toe te kennen.’ Hi maant het Taalcongres aan, zulks niet uit het oog te verliezen, en wil doen verstaan: dat er geen gezag denkbaar is over ene nog levende en naar volmaaktheid strevende taal; ‘Dat het hoogste belang der natie daarin gelegen is, dat hare taal ook door omliggende naties aangeleerd worde, en alzo de handel enz. enz. ene grote vespreiding erlange;’ ‘Dat, gevolglik, duizend nutteloze, ja taalbedervende uitzonderingen, door taalzifters aan een valsch dialekt afgeluisterd, zo veel mogelik verdwinen.’ - Het voorstel der belgsche Congresleden was zeker edelmoedig, alhoewel zi daardoor zelf het Congres bevoegd erkenden om, als oppergezag, over ene en andere geschilpunten uitspraak te doen: een beginsel dat, mijns dunkens, zeer gevaarlik in de toepassing kan worden; gelik het aldra gebleken heeft bi het genomen besluit van voortaan aa in plaats van ae te schriven, over welk punt men, van eerst af, het dan al niet eens was. En zo zou het onvermidelik het geval zijn met al andere taalgeschillen die dan toch ook dienen bepleten en bepaald te worden, wil men ene algemene, als 't ware onveranderlike, nederlandsche spelling voor de beide landen aannemen. Hoe het ook zi, talrike vergaderingen zijn slecht geschikt om te beslissen over taalquestiën die bizondere, voorafgaandelike studiën en diep onderzoek vereischen; en men mag zonder verwaandheid beweren, dat slechts het kleinst getal, enkele geleerden, kunnen bevoegd zijn om met kennis van zaken een gegrond oordeel te vellen. Ik heb nooyt veel prijs gehecht aan de beslissing van het Gentsch Taalcongres van 1841 (ik heb mi jegens niet ene spelling verbonden): de Commissie van dien tijd had met eenparige stemmen de conclusiën van haren verslaggever, op ene kleinigheid naar, aangenomen; maar, vooraleer men nog het verslag goed konde kennen en de waarde der bewijsgronden van 's heren Bormans systeem ripelik hadde kunnen opwegen, werd de Commissie van alle kanten gepraamd, als 't ware gedwongen om, door de meerderheid der zogenaamde taal- en letterkundigen, in ene algemene vergadering over de door haar voorgedragene stellingen te laten uitspraak doen. Men begrijpt dien aandrang door het inzigt om een eind te stellen aan den hevigen spellingtwist die toen ter tijd al de gemoederen in gisting had gebragt. Maar uit de discussie zelve die op 't Congres plaats had, werd het merkbaar dat het grootst getal het verslag der Commissie niet gelezen of niet verstaan had, en velen, door hunne eigene stelsels of die der hollandsche taalmeesters misleid, er zo maar kort regt mê gespeeld hebben. Wat is 't gevolg geweest? Dat het niet lang aanliep of er ontstond wederom twifel, onzekerheid onder de schrivers; was men het eens over de enkelvokaalspelling en de tweklanken ei en ui, voor 't overige dobberde men zo al aan. De enen slaan loef- de anderen liwaarts over naar Siegenbeek of Bilderdijk, terwile degenen, die de zaak al wat dieper ingezien hebben, gevoelen dat er nog altoos iets onzekers heerscht hetwelk onder een klaar daglicht zoude moeten geplaatst worden. Mijns dunkens ware het nu de tijd om, ter gelegenheid der questie tusschen aa en ae een en ander geschilpunt nog eens grondig te onderzoeken. De omstandigheden zijn gunstig, dan wanneer de Nederlanders die tot hiertoe, zonder achterdocht, zich immer op Siegenbeek verlaten hebben, zelf niet vast in hun schoenen meer gaan. Er zouden dan al veel verknoeijingen aan den dag komen en, wilde men alleen de waarheid en de reden hulde brengen, uit dat onderzoek, mogelik heel andere resultaten vloeyen als die van Siegenbeek en van het Gentsch Taalcongres. Maar dat behoorde het werk te wezen van deskundigen, van enkele Specialiteiten wier gezag des te grooter ware naarmate zi onafhangliker en minder vooringenomen zouden zijn; gene lastbrieven van letterkundige kringen ontvangen, en minder geschreven dan gedacht en nagedacht en overwogen hadden. De eigenliefde belet doorgaans een' schriver zine vroegere ortographieke dwalingen te bekennen, en hi en zal zich niet gemakkelik tegenspreken. Dat was 't geval met Bilderdijk, en onze Willems zaliger was mede zo wat van die kwaal aangedaan. Het zou dus nuttig zijn, liever als in het toekomend Nederlandsch-Taalcongres over de aa of ae te doen beslissen, aldaar de algemene taaltwifels en taalgeschillen nog eens op 't tapijt te brengen, en er aan ene bizondere Commissie van taalgeleerden der beide landen den last op te dragen om ene en andere punten nauwkeurig te onderzoeken. Het wordt hoog tijd, indien men tot iets bepaalds, van het minder tot het meer zekere wil komen en den uit te geven Woordenboeke het karakter indrukken van algemeen Wetboek voor de Nederlandsche taal. Wi manen dan alle taalvrienden, die ene nauwere overeenkomst, ene ineensmelting van hollandsch en vlaamsch betrachten, aan, eens voorlopig te onderzoeken of het spreekwoord hier niet geldt ‘dat de vriendschap van enen kant niet komen en kan’, en dat, als wi hun een deel van onzen eigendom afstaan, de Nederlanders dan ten minste toch met ons eens zouden onderzoeken of t' gene wi verder in 't gemeen zullen bezitten, wel op deugdelike, authentieke titels berust. Zo zullen wi, met besprek tot de ae of aa, hier slechts enige punten aanstippen die het wel der moeyte waard zijn zou eens grondig te onderzoeken. Zal men dan schriven ae of aa het is te zeggen, zal men de a door e of door haar zelve verlengen? Die voor aa pleiten kunnen beweren dat ae een tweklank is en bi gevolg, in de verbuiging of vervoeging der woorden, de dobbelvokaalspelling zou vorderen. Maar al was het bewezen dat er inderdaad een' tweklank bestaat, dan ware dit nog geen bewijs tegen de enkelvokaalspelling, die zo zeer tot het innerlik gedeelte onzer taal hoort, dat de Ouden en veel latere schrivers deze zelfs onderhielden in zulke woorden als die wi heden nog met een waren tweklank uitdrukken. Zo leest men: moten, proven, oetmodicheit. Zo was 't mede het geval waar de oe voor de scherplange oo stond: doet, groet, boem werden dode, grote, bome. Maar hier is nu de vraag: indien de enkelvokaalspelling, in den zamengestelden vorm, de dobbel vokaal in den enkelen vordert; en, omgekeerd, indien deze tot gene leidt, hoe komt het dan dat men dien regel niet en onderhoudt opzigtens scherplange ee en oo? De schrivers van den Voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
tijd mogten zich verdolen omtrent de waarde van den tweklank oe, om dezen niet te bewaren in woorden als moten, voten (moeten, voeten), enz.; zi kunnen hem dan ook verkeerdelik aangewend hebben voor de s.l. oo, altoos blijft het zeker dat zi overal, in den zamengestelden vorm, de enkelvokaalspelling volgden, die, als 't ware de regte type van ons spellingstelsel is. Wi hebben thans geheel andere begrippen over den aard van een waren tweklank, die immer onveranderlik moet bewaard bliven; maar, schijnt het, over de regte waarde van de dobbele of verlengde vokaal kunnen wi ons maar slecht rekening geven. Wanneer een klinker als a of u, door zich zelf verlengd, daad, muur, de enkelvokaalspelling vordert: daden, muren, hoe komt het dan dat wi dien regel niet ten opzigte der andere klinkers onderhouden? Waarom schriven wi eenen, mijnen, dooden? Indien zelfs de verbasterde tweklank oe, geldende voor oo, in den zamengestelden vorm de enkelvokaalspelling voortbragt, hoe komt dan, a fortiori, dat deze geen plaats vindt daar waar de e, i, o, door zich zelven verlengd, noodzakelik, ingevolge het eigenste princiep, het voorbeeld der overige klinkers a en u zouden moeten volgen; zo veel te meer omdat onze voorouders dat onderscheid tusschen zacht- en scherplange e en o niet gekend hebben? Gelik de oo tot o overgaat in dode, grote, bomen, zoo zal van de ee ook e komen in ere, teken, klede, en de i niet verdobbeld worden in mine, zine. Zo niet, voegt men aan letters of klanken van enen geheel anderen aard de waarde van tweklanken toe, en men valt in tegenstridigheden die het enkelvokaalstelsel gansch problematiek maken. Zal men zich op de uitspraak beroepen? - Wel dan ik óók, en 'k hou staande dat, van ouds af, in woorden als daèd, zaèk in de meeste gewesten zeer duidelik den tweklank (men moet daarvoor uit Antwerpen niet gaan) gehoord wordt, zo wel als in doèn, schoèn. Moeten wi dan ae bliven schriven? Maar, neem ik nu aan wat Ten Kate daar omtrent geboekt heeft: dat de aklank tot verlenging, aa, ene meer beschaafde uitspraak te kennen geeft, zo men in Noord-Holland pleegt; dat geldt dan tevens voor al de andere vokalen die, door zich zelf verlengd, zo wel als de a hun eigen, natuurliken klank moeten teruggeven en dezelfde vervorming ondergaan. Scherplange ee en oo geven geen geluid van de e en de o die eigentlik tot den wortel der woorden toehoren; wat geeft het ons dus dat wi den belgschen basterdklank der verdubbelde ee en oo verliezen, dan wanneer, door dat gemis, wi onze versmelting met Noordnederland, dat hem niet meer horen laat, des te spoediger kunnen verwezentliken, vooral indien de ware princiepen van ortographie ons dat voorschriven? Zo niet, vervallen wi in de grootste tegenstridigheid met ons zelf en heel het enkelvokaalstelsel wordt den bodem ingeslagen. Ik weet: men zal wel meest in te brengen hebben tegen de enkelvokaalspelling in mine, zine; maer is het niet redelik dat deze i het lot van hare gezusters volge? Men kan ze dan noemen of uitspreken gelik men wil; maar, als men in acht neemt dat zi een der zoetste klanken onzer taal is en waarschinelik, in de middelewen, wel meest heeft bigedragen om onzer tale zulk een bizonder kenmerk in te drukken dat, naar de getuigenis van Bilderdijk, gene taal, naast het Italiaansch, zich door meer welluidendheid, meer bevalligheid onderscheiden deed - dan zou men dat onnozel iken wel de eer mogen herkennen die het toekomt; door, niet alleen in 't schrift maar ook in de uitspraak, het verschuldigde hulde te bewizen. En als ik daarbi voeg dat die zo zuivere, onvermengde iklank nog leeft in den mond der bevolking die de middelgewesten van Noord- en Zuidnederland langs de dri uiteinden omringt; dat, in het hoger gedeelte van Limburg, zo wel als in Westvlaanderen en Zeland, en zo over Maas- en Gelderland en Overissel naar Vriesland en Groningen, men nog algemeen dien zachten klank getrouw bewaard heeft, mag men dat gebruik dan niet stellen tegen over dat van ene niet te wettigen afgrijsselike straattaal? Een ander vraagput van hoog gewigt dient hier mede besproken, dat name lik betreffende de vervoeging of verbuiging der woorden uitgaande op een' klinker of op een tweklank welke geen van beiden van een slotkonsonant gevolgd is. Voor de tweklanken ei, ui, en ie, lijdt het gene moeyelikheid: rei, ei, lui, bui worden reien, eieren, luien, buien, gelik ie in bie, spie, overgaat tot bieën, spieën; en in 't algemeen op die zelfde wize voor alle woorden waar gene gaping tusschen elkander opvolgende klinkers ontstaat. Niet zo in woorden van op zich zelf staande klinkers of tweklanken; of daar waar, bi ellipsis der slotkonsonant, - 't zi in vervanging, 't zi om den overgang tot de opvolgende sylbe te maken - een andere konsonant die bediening moet vervullen, ten einde den schok, den hiatus te vermiden die er anders in de uitspraak uit onstaan zoude. Maar welke zal of zullen nu die hulpletters wezen? Daar zijn er twe, de y en de w, beide konsonanten - buiten en behalve dat zi ook als slotkonsonanten dienen, - gelik Professor BormansGa naar voetnoot(1), zulks ten klaarste bewezen heeft en door niemand met gegronde reden is tegengesproken geworden. Zo schrijft hi: Met de y,
Maar hier dient dadelik al aangemerkt dat dit systeem wederom de verwoesting der enkelvokaalspelling is; want, zo wel als in (1o) drayen, nayen, de y de enkelvokaalspelling eerbiedigt, zo en kan zi in (3o) strooyen, vlooyen van dat princiep niet afwiken. Moet men daarin de thans gewizigde spelling van stroo, vloo tot grondslag nemen? Geenszins. Zo wel als van vla, - vladen, vlayen; van spa, - spade, spayen komt, zo ook zal de enkele o, wortelletter in vlo, stro, in de zamenstelling alleen bewaard bliven. Men schrive dan vloyen, stroyen in plaats van vlooyen, enz., te meer daar de vroegere schrivers vloy, stroy, enz., gebruikten. Hetzelfde geldt voor (8o) weeën, zeeën, tweeën dat van we, ze, twe - weën, zeën, tweën wordt; gelyk (6o) leeuwen, schreeuwen (waar de u, tot den wortel dier woorden niet rakende en zelfs in de uitspraak zonder affectatie niet gehoord, overtollig is), door: lewen, schrewen moeten uitgedrukt worden. Zo zal ook (4o) nieuwen, | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
hieuwen, uit hoofde der overtolligheid van de u, niewen, hiewen - en, als 't ware van een tweklank tot geen driklank herschapen - worden. Wi komen dan tot de volgende resultaten: 1o De dobbel vokaal of de klinkers door hunzelf verlengd, slechts dan wanneer zi een slotkonsonant op 't eind van de lettergreep hebben: overal de enkelvokaalspelling in woorden waar de sylb geen slotkonsonant heeft alsmede in de verbuiging of vervoeging (Z. 3o hieronder) a) Draad, draden, draay, drayen, gedraayd, (gedrayet). e) Schreew, schrewen, geschreewd (geschrewet); heet, heten; beek, beken, en voort ze (zé), zeën, we (wé), weën. i) Mijn, zijn, mine, zine, mi, zi. o) Dood, doden, stoof, stoven, stroy of strooy, stroyen. u) Muur, muren, schuw, schuwen. 2o De tweklanken, in woorden van slotkonsonant beroofd, waar in den overgang van de ene sylb naar de andere gene schok of gaping tusschen elkander opvolgende klinkers ontstaat, maken dien overgang zonder behulp van konsonanten: Rei, spie, lui = reien, spieën, luien. 3o In woorden, waer andere tweklanken in voorkomen, en waer in de zamenstelling of verbuiging een stotend geluid uit den overgang van twe sylben zou onstaan, bedient men zich als verbindingteken van de y en de w; welke ook als slotkonsonanten of als hulpletters, in de betekenis van zamentrekking ener onderdrukte sylbe, bi de slotkonsonnant mogen bewaard bliven: Bloeyen, bloey, bloeyt (bloeyet); niew, niewen; flauw, flauwen, rouw, rouwen. Ten minste in dat systeem vindt men al die tegenstridigheden niet, als gevolg van allerlei uitzonderingen of willekeurige toegevendheid voor zekere begrippen die geen grond van waerheid hebben. Wat regel zal men volgen: Schrijf, zo als ge spreekt, of dezen: Spreek, zo als ge schrijft? Ik denk dat van beide rekening moet gehouden. Indien de traditionnele uitspraak de schriftaal van den voortijd bevestigt, dan zal men in 't schriven daarvan rekening houden; maar indien de gesprokene taal als een verloop, ene verbastering der geschrevene mag aangezien worden, dan moet het gezag dezer laatste boven dat der eerste gelden. Wel te verstaan dat, in beide gevallen, men op rationele bewizen en taalkundige gronden moet steunen. Op die wize, mag men tegen den heer Beek beweren dat de ouden bi ons een groot gezag moeten hebben daar, sedert de regering van het Burgondisch huis, de taal meer en meer verbasterd is geworden, ieder zich een eigen spellingstelsel opbouwende; er onder de beste latere schrivers mede gene eensgezindheid was; en, zelfs na den invoer der officiele Siegenbeeksche spelling, de spraakgeschillen tusschen de geleerden niet verdwenen zijn. Als men de zaak onder dat oogpunt beschouwt, moet de heer Beek met mi instemmen dat men met grond, opzigtens ons Nederlandsch, in zekere gevallen waar het verloop al te overdreven is, even als met een dode taal moet te werk gaan, om de verbasterde vormen naar den oorsprongliken text te verbeteren en te herstellen. Daarbi, in ons systeem, waar alles duidelik en eenvoudig uit een algemenen regel voortvloeyt, ligt dat voordeel, door den heer Beek aangewezen, dat men den vreemdeling niet weinig gemak en, als 't ware, den sleutel in de hand zou geven om op korten tijd met het fondamenteel gedeelte onzer taal bekend te zijn. Maar de taal moet gedurig naar volmaaktheid, naar letterlikheid streven. Ja wel, en daarom aarzelen wi geen' oogenblik om met de Hollanders aa te schriven, in plaats van ons ae dat, anders dan in de betekenis van een tweklank (het late zich dan van 't latijnsche ae of oe, of van 't Angelsaksche ae afleiden) niet aannemelik is. Doch, om gelike reden, en zal men ook gene zwarigheid maken om af te wiken van het misbruik dat men pleegt aangaande de klinkers e, i, en o die, zo min als de a en de u op het stelsel der enkelvokaalspelling mogen inbreuk maken: en de taalbedervende uitzonderingen aan een valsch dialekt afgeluisterd (sommigen argumenteren zelfs van 't Grieksch, par analogie met de lange ô en ê, om de scherplange ee en oo bi ons te wettigen) verdwinen zo met een. De e en o verkrigen en behouden overal hun waren klank. Zal men nu den oorsprongliken iklank door dien van ei of ay of aay vervangen als meer met de volmaaktheid, met de letterlikheid strokende, omdat hi in de magtigste, de aanzienelijkste provintiën tot dat wangeluid verlopen en verbasterd is geworden? Dat ware zo veel als te zeggen, om dieswil Parijs den toon aan geheel Vrankrijk geeft, dat de Franschen van elders het Pariser spraakgebruik zouden moeten navolgen. Maar 't is er verre van af, want als de meeste Franschen iemand die slecht fransch spreekt beduiden willen, dan wizen ze ongetwifeld op die van Parijs. Men dient hier te raadplegen wie 't best voorheeft. Als wi bekennen dat de Hollanders de a- e- en o-klanken zuiverst en eigenaardigst teruggeven, dan moeten wi tevens beliden dat, bi hen zo wel als bi ons, de ware i-klank bijster bedorven is, en dit gezag op generlei wize tegen dat der ilanders (die dan toch ook een aanzienelik getal uitmaken) kan opwegen, nademaal deze laatsten meer aen het onvervalschte, oorspronglike, aan het wettige getrouw gebleven zijn. Maar, zegt de schriver van den voorsten artikel, de taalmeesters ‘erkennen de magt niet te hebben de alleen goede ortographie door hunne landgenoten te doen hernemen: het misbruik heeft te diepe wortels geschoten.’ Indien de metaphora nauwkeurig is en dat men de wortels van een misbruik aan die van enen boom mag geliken; dan zal er niet veel tegen dat gezegde in te brengen zijn; alhoewel men dikwils met al te tierende, welige bomen - die juist daarom geen vruchten en dragen - de zwaarste wortels af te houwen, als 't ware een gansch niewen boom erlangt die het puik van den tuin wordt. Doch gelik in 't zedelike, kwade gewoonten door goede kunnen vervangen worden, zo ook moet de taalverbastering voor de echtheid wiken. Al werd de spelling van Siegenbeek dan enigzins van hoger hand aan Holland opgedrongen, al de schrivers onderwierpen er zich aan uit vaderlandsliefde. - En wat, inzonderheid, ons Belgen betreft, hier te lande waar zo uittermate verbasterde, zo diepingewortelde stelsels heerschten, hoe spoedig en heeft men niet al die ongerijmde schrijfwizen zien verdwinen voor de gezuiverde spelling? Het heeft maar enkele jaren aangelopen om van het Derochismus geen spoor meer te vinden. Hoe kwam dat? Wel omdat alwie bekwaam was de gegrondheid van een en ander stelsel op te wegen, zich onvermidelik tegen dat van Deroches moest verklaren. Welnu! indien de geletterden van Noord- en Zuid-Nederland algemeen ene meer met den aard der taal overeenkomende spelling in hun schriften aannamen, denkt men niet dat deze aldra door de menigte zoude gevolgd worden, vooral wanneer beide Staten, over de noodzakelikheid ener nauwere verwantschap tusschen de twe landen meer en meer overtuigd, voor de officiele stukken en in het onderwijs die verbeterde schrijfwize zouden voorhouden? Willen is kunnen; zo niet, bliven wi immer op den dwaalweg voortdrentelen. |
|