moeijelyk is en die zich met andere zorg heeft bezig te houden, maer, ons dunkens, geen genoegzaem belang schynt te hechten aen de goede uitvoering der kerkmuziek, en niet begrypt, zoo als het behoort, wat invloed die goede uitvoering kan hebben op de weerdigheid der godsdienst en de stichting der geloovigen.
Wat er ook van zy, de godsdienstige muziek is, ten onzent, er verre van af den voorspoed te genieten dien zy in Duitschland en Holland, in Zweden en Noorwegen heeft weten te verkrygen, en even verre is onze bevolking verwyderd van die der hooger gemelde streken voor wat de kundige uitvoering en den kiesche smaek betreft. In de groote steden Belgiës treft men, in plaets van eenen zuiveren smaek, ten minste eene goede uitvoering aen, en, indien er veel te berispen is, toch valt er ook wel iet of wat te pryzen; maer zoodra men tot de steden van tweeden rang afdaelt, woont men een waerlyk bedroevensweerdig tooneel by, indien men zich een echt gedacht vormt van wat der geestelyke muziek behoort. De mode en de zucht om grootere, rykere en beter voorziene tempels na te volgen, verleenen er al te dikwyls den toegang aen het orchester en het gedruis der instrumentale muziek, dat, in elk geval, eene beklagensweerdige gewoonte is, daer zy voor onvermydelyk gevolg heeft het gevoel van den gregoriaenschen zang te doen verliezen en den overgang ervan te bewerken, ter zelfder tyd als het vergeten en vernederen der kunst van het orgelspel, maer het wordt eene beklagensweerdige vergetelheid aller welvoegelykheid, wanneer alle hoofdstoffen tot eene goede uitvoering te gelyk ontbreken, de weinige ondervinding van onvoorzichtige kunstenaren, de hoogweerdigste plegtigheden der godsdienst der algemeene bespotting prys geven.
In de dorpskerken, waer men gelukkiglyk, niet denken kan aen de uitvoering van het orchester, is het natuerlykerwyze de gregoriaensche zang die de bovenhand hebben moet, zonder nogthans de muziek der goede toonzetters uit te sluiten. Indien men, hetgeen men ten onzen aentreft, vergelykt, met wat in Duitschland, Zweden en Noorwegen geschiedt, dan moet men eindigen met te bekennen, dat de vergelyking niet ten onzen voordeele is. In die landen verheft het gansche volk de stem tot God, en die edele en statige, gezangen, door eene ontzaggelyke menigte herhaeld, die eenvoudige melodyen, die hymnen geschreven voor de uitgestrektheid aller stemmen en zoo goed op de woorden toegepast, zyn waerlyk de geschiktste en de godsdienstigste wyze om den Heer te loven.
Ongelukkiglyk ontbreekt aen onzen gregoriaenschen zang de statigheid en de edelheid die de byzonderste bevalligheid der geestelyke mode uitmaken. Hy is overladen met noten en neumes, bywylen verward, en ontbloot van het strenge karakter dat hem onontbeerlyk is. Men treft, byvoorbeeld, op de kinkers e en i, voor den zang onvoordeelige woorden aen, groepen van noten die den zanger noodzaken tot viermael achtervolgens de zelfde syllabe of letter te herhalen. En nog moeten wy bekennen dat er vooruitgang is en het vroeger veel erger was. Over veertig jaer, aerzelden onze zangers niet fiorituren, fantaisiën, by den gregoriaenschen zang te voegen, die, om niets te verzwygen, in den smaek des publieks vielen. De gewyde melodyen van den H. Gregorius werden cavatines met roulades.
Wat ik van de godsdienstige muziek in het algemeen zegde, mag natuerlyker wyze op de studie en de oefening der orgel worden toegepast. Sints lang was dit schoon en edel speeltuig ten onzent byna vergeten geraekt, en thans nog, dat men het zoekt op te beuren, en er den smaek van terug in te voeren, vervult het in onze tempels meesttyds slechts eene bygaende plaets, verre beneden die welke het toekomt, en men kan geene genoegzame middelen inspannen om dit nuttig hulptuig der godsdienst de weerde terug te geven die het vroeger genoot.
Nogtans, ik heb het reeds laten gevoelen, bestaet er in de oefening der godsdienstige muziek, sedert eenige jaren vooruitgang, vooruitgang die wy niet moeten overdryven, maer toch tastbaer is, en waervan men hoeft rekening te houden. De daerstelling der zeven bisschoppelyke normaelscholen, gevoegd by de poogingen der belgische conservatoriums en de twee normaelscholen van den staet, heeft op dien tak der kunst eenen gelukkigen invloed uitgeoefend. Voor wat de uitsluitelyke studie der orgel betreft, geeft men den leerlingen in de normaelscholen een gegrond en bestendig onderwys in den gregoriaenschen zang, de harmonie en den choorzang, en men doet hen de preludiën der onderscheidene scholen uitvoeren. In het Brusselsch conservatorium (die van Gent en Luik bezitten geene orgelklas), legt men zich byzonder toe op de preludiën en fugues der groote meesters.
Het bestaen der orgelisten doet langzamerheid orgelmakers vormen die in België nieuwe en weerdige speeltuigen verspreiden. In deze belangryke nyverheid, kunnen wy mannen aentoonen die reeds proeven van talent hebben gegeven, namenlyk de heeren Merklin en Schutze, Loret, Agneesens en van Denter. Ook mogen wy niet vergeten twee dekreten te melden, het eene uitgeveerdigd in 1842, het andere in 1853, door Zyne Eminentie den Cardinael-Aertsbisschop van Mechelen, dekreten welker wysheid men geen lof genoeg kan toesturen, en die reeds hebben medegewerkt om in België der kunst waermede wy ons bezig houden, eene betere toekomst te doen openen.
Zie hier het dekreet van 1842; dit van 1853 is er byna eene woordelyke herhaling van; wy zullen met deze melding onzen arbeid eindigen:
‘Dekreet betrekkelyk den kerkzang en muziek, gegeven te Mechelen, in de Congregratie der Dekens, den 26 april 1842.
Het is blykbaer, volgens de HH. Vaders en de conci-