De Vlaamsche School. Jaargang 6
(1860)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
eenen luiden schaterlach los. Ook op dien zelfden stond, ontwaekte Adolf uit zyne kortstondige ontmoediging, want eensklaps verhief hy het hoofd en blikte Amelia zoo liefderyk in het oog, dat een hoog rood, het rood der maegdelyke schaemte, hare wangen beklom; hy vatte haer by de hand en drukte die teederlyk in de zyne, dan fluisterde hy: - Amelia, lieve Amelia! - Luister! - zegde Van Doren, terwyl hy den vinger aen den mond bracht, als wilde hy zynen vriend, ter zelfder tyd dat zyne nieuwsgierigheid opgewekt was, het stilzwygen opleggen: - Vergeef my, - ging de schilder voort, ik had een oogenblik mynen plicht vergeten, doch gy hebt my dien helpen herinneren; nog heden avond wil ik uwen vader spreken. - Dank, Adolf, dank! - snikte het meisje, - myn vader heeft my lief zoo als geen ander vader buiten hem zyn kind beminnen kan; hy wil niets dan myn geluk, daer ben ik zeker van. - Maer... - begon Adolf. - Wat wilt gy zeggen? - viel Amelia hem in de rede. - Zal hy toestemmen, melieve? Hy is zoo ryk en ik bezit toch niets buiten myne kunst. - En uwe liefde, Adolf, - sprak de maegd; - doch luister: heden moogt gy hem daerover niet spreken; dezen avond, wanneer gy met al de uitgenoodigden onze wooning zult verlaten hebben, dan zal ik hem van verre daer wel een woord van reppen, en morgen... - Dank, goede vriendinne, dank! - zuchtte Adolf. En hy sloeg zynen arm rond haren ranken middel, hy boog het hoofd een weinig voorover, met het inzicht zyne lippen op haer voorhoofd te drukken; doch eensklaps zag hy zich daerin te leur gesteld, hy voelde eene loodzware hand hem by den schouder grypen, terwyl eene vertoornde stem hem spottend door de ooren sneedt: - Een oogenblik geduld, onbeschaemde! - Verschrikt en ontsteld, sprong Adolf verbaesd van zyne zitbank recht; doch zoohaest hy den onverwachten bezoeker herkende, zakte hem het hoofd bedroefd terug op de borst en hy morde bitter: - Hemel! wy zyn verloren! En Amelia, zy daereven nog zoo vol moed en beradenheid, Amelia, sprak geen woord; maer bedekte verschrikt en beschaemd het aengezicht met beider handen. Wie was dan toch de vermetele die zoo op eens alle hunne zachtglinsterende geluksdroomen in de toekomst, met een enkel woord scheen te verydelen? Wie? Die vermetele was niemand anders dan Amelia's vader. Van Doren had zynen vriend oog- en oorgetuigen laten wezen van het tooneel waerin Amelia zoo teederlyk de gewaerwordingen harer jonge zuivere ziele in die haers minnaers overstortte. Geen harer gebaerden was aen zyn oog ontsnapt, alle hare woorden had hy afgeluisterd en zoo haest de zeventiger den stond gepast dacht, om hem meer vryelyk te laten handelen, had hy zynen arm, dien hy tot dan als in een yzeren klemslot had omvat gehouden, losgelaten; oogenblikkelyk was Amelia's vader toegesprongen en nu scheen deze ook bereid om zyn vergramd gemoed op den schilder te koelen, dien hy den dief van zyn kleed dacht te wezen. Doch Van Doren in het byzyn der talryke uitgenoodigden een luidruchtig tooneel voorziende en het willende beletten, kwam eensklaps tusschen beiden geschoten en wierp eenen doordringenden blik op zynen vertoornden vriend, terwyl hy zegde: - Geen gerucht! maek in Godes name geen gerucht! om onzer lange vriendschaps wille, wees voorzichtig. - Volg my! - snauwde De Wael Adolf bitsig in het oor. En zonder hem nog den tyd te geven die bevelende uitnoodiging te beantwoorden, vatte hy hem ruw en driftig by den arm en dwong den verbaesden jongeling hem te volgen. Amelia, ofschoon op dien eenen stond al haer moed verdwenen scheen, liet haren vriend toch niet alleen; als eene misdadige op een eerloos feit betrapt, stapte zy met gebukten hoofde en betraende oogen haren vader en Adolf achterna. En de zeventiger? Hy had de innige overtuiging, dat hy zynen rol nog niet ten einde had gespeeld; hy wist maer al te wel dat zyne tegenwoordigheid by de ontknooping van het blyspel hoogst noodig was en hy wilde in geenen deele het bly- in een treurspel zien veranderen. Waerlyk, het scheen dat in zyn hert de overtuiging van den goeden uitslag berustte: want lachende en zich vergenoegd de handen wryvend, volgde hy op korten afstand zynen vriend en het minnende paer. - Vader, vergeef hem! nog heden meenden wy u alles te bekennen, - snikte de bedroefde Amelia, onder eenen vloed van tranen, zich aen haren vader vastklemmende, zoohaest zy den voet buiten de zale geplaelst hadden. - Spreek, hoe kwaemt gy aen dit kleed? - grinnikte De Wael, en hy schudde Adolf op eene ruwe wyze met den arm. - Dit kleed? Hemel! wat, wat wilt gy zeggen?... - vroeg de jongeling verlegen. - Dit kleed, waer haeldet gy myn kleed?... - | |
[pagina 76]
| |
schreeuwde De Wael, zich de armen op de borst kruisende, doch altoos oven toornig. - God! uw... uw kleed! - gilde Adolf verbleekend, en het was hem onmogelyk iets verders te kunnen uitbrengen; het overige stikte den armen schilder in de beklemde borst. - Hoe hebt gy dit kleed gestolen? - vroeg Amelia's vader nogmaels. Dit was genoeg; nu sprong Van Doren, die zich tot op dit oogenblik sprakeloos en stil had gehouden, eensklaps tusschen beiden; waerschynelyk zag hy dat het meer dan tyd werd om te handelen. Met de eene hand vatte hy Adolf en met de andere Amelia by den arm, trok hen beiden tot by een aenpalend vertrek, deed hen daer binnentreden, sloot de deur achter hen dicht, waerna hy den sleutel, dien hy van het slot had getrokken, zorgvuldig in den zak stak. De Wael wist in der waerheid, van verbazing over al hetgene hy in zyne eigene wooning voorvallen zag, niet wat denken. De zeventiger wist echter zeer goed waerom hy aldus handelde; want zich haestig tot zynen vriend wendende, zegde hy: - Ik wist waerachtig niet, dat gy die kinderen zoo zeer zoudt doen lyden... - Hebt gy dan niet gezien?... - Dat hy de kleine Amelia bemint, - viel Van Doren zynen vriend in de rede? - Dat hy de dief van myn kleed is, - bromde Amelia's vader. - De dief van uw kleed? gy spot! - zegde Van Doren, - die jongeling is onschuldig. - En wie toch anders... - Ik alleen ken den echten dief. Luister: er was iemand die bekend was met de liefde dier kinderen; die man wist ook dat Adolf niet ryk was en hy had uw kleed noodig om de verzekering te bezitten dat de inborst des jongelings eerlyk was; daervan geeft hy thans de stellige overtuiging, - zegde Van Doren. En hy vertelde nu het voorval der honderd gulden die hy Adolf had geleend en welke deze hem ook zoo spoedig had teruggebracht, alsook het tooneel met den jood; doch zorgvuldig en met inzicht, verzweeg hy hem zynen eigen naem. - En moest die man daerom myn kleed komen stelen? - vroeg Amelia's vader. - Juist niet vriend, - antwoordde Van Doren - doch hy wilde daervan slechts gebruik maken, om de bekentenis hunner liefde te verhaesten; want hy wist dat de jongeling genoodzaekt was van de opbrengst van het werk zyner handen te leven, en hy voorzag ook, dat deze, in zyne jonge onervarenheid des levens, nog lang kon gewacht hebben u deze bekentenis te doen. - Maer wie is dan toch de dief, onderbrak hem De Wael? - Wanneer ik u daer straks vroeg hoe gy handelen zoudet, zoo het geval eens wilde, dat gy eene dochter bezat die door eenen jongeling bemind werd... - Ha! ha! ik versta u; maer het verschil der standen, daeraen hebt gy voorzeker niet gedacht, - zegde Amelia's vader. - Ja wel, vriend, het verschil der standen, dit neemt niets van de zaek af, ook brengt het er niets aen by: de jongeling is eerlyk, dit durf ik u verzekeren, en dat de kleine Amelia zyne warme liefde met vurige wederliefde beloont, dit hebt gy daer zoo even zelf ondervonden. - Maer... - begon De Wael. - Nu, nu, om het spel kort te maken, Adolf is een goede jongen. Ik heb u daer straks slechts voor eenen vriend om raed gevraegd, gy zult toch thans, hoop ik, uw woord wel gestand blyven? - Welaen, het zy dan zoo, - antwoordde Amelia's vader. Dit woord was den goeden zeventiger genoeg; vrolyk en tevreden liep hy spoedig naer het bygelegen zyvertrek, trok den sleutel uit den zak en opende oogenblikkelyk de deur. - Kinderen, treedt maer voor; uw vader stemt toe in het huwelyk, - riep hy lachend. Deze toestemming was voor Adolf en Amelia eene strale des hemels, hunne herten liepen over van ontroering en geluk; ook vielen zy blyde en verheugd in elkanders armen. De zeventiger, deelgenoot hunner uitgelaten vreugd, wilde hen daerin ook, in den beginne niet stooren; doch zoo haest hy bemerkte dat hunne eerste ontroering een weinig gestild was, trad hy langzaem tot by Adolf, tikte hem zachtjes met de hand op den schouder en sprak dan, met eene uitdrukking in de stem, die aen den besten kenner zou hebben doen gelooven, dat hy tot het geslacht der kinderen Israëls behoorde: - Een oogenblikje patientie, mynheer, een oogenblikje patientie: Samuël-Manasses-Josuah verkocht je dezen morgend een kleedje; aen dit kleedje heb je de hand der kleine Amelia te danken; kyk! op je conscientie, zult je nu ook vel de wreedheid hebben, den armen Samuël, op den dag van je huvelyk, aen de deur te laten staen? | |
[pagina 77]
| |
- God! de jood, - riep Adolf verbaesd. - Een oogenblikje patientie, mynheer, één oogenblikje slechts; nu, kyk! nyp je oogen toe, één, tvee, drie, trek je oogen open! - zegde de zeventiger. - Hoe! gy zelf waert dan de jood die my dit kleed verkocht, - vroeg Adolf meer en meer verbaesd. De rijke gierigaerd keerde zich nu tot Amelia's vader, terwyl hy lachend zegde: - Vriend De Wael, ik hen de jood, - en de jood was de dief. Johan Van Rotterdam. |
|