- Niet.
- Niet? - vroeg de jood, meer en meer verwonderd.
- Niet, - hernam Adolf, even eenvoudig.
- Vaerachtig, mynheer, het spyt my, dat ik de man ben die het je zeggen moet; maer kyk! je zyt toch, by den droes, ryker dan je dit zelvf vel meent. Zie eens, heer, vat staet daer, vlak voor je neus, als het je belieft?
- Waer, Samuël? Ik zie niets. -
- Kyk! je zyt toch een drommelsche rare vent; je bemerkt niets, en ik zie het toch heel goed; en mooi is het, dat durf ik je verzekeren. -
- Maer, in Godes naem, schei uit met uw getalm, en zeg my ronduit wat gy bedoelt?
- Een oogenblikje patientie, mynheer, een oogenblikje slechts, als het je belieft, - antwoordde de jood, - omdat ik het zie en omdat jy het niet en ziet; kyk! daerom moet jy toch je zelven op my niet boos maken; op je conscientie, zeg het eens ronduit, is dit myne schuld? -
- Samuël-Manases-Josuah, pak uw kleed en maek u spoedig uit deze kamer, of ik werp u op het oogenblik het venster uit, - snauwde Adolf den jood in het aengezicht, terwyl hy van ongeduld beurtelings rood en bleek werd.
- Een oogenblikje patientie, - begon de jood; maer de schilder liet hem den tyd niet om voort te gaen, want terwyl hy Samuël zenuwachtig by den kraeg vatte, sprak hy: - geen woord meer, kies: den trap of het venster. -
- Het mooije juffer-portret, - was het bevende antwoord van Samuël.
By dit onverwacht antwoord, kon Adolf zyne lachspieren niet meer weêrhouden; hy zag zich integendeel gedwongen zynen lachlust den vollen teugel te geven; en borst in een luid schateren los. Zoodra echter zynen lachlust een weinig verkoeld was, vroeg hy:
- En waerom kondet gy my dit niet eerder zeggen?
- Kyk, heer! is dit myne schuld? je hebt my daertoe immers den tyd niet gelaten, je had de patientie niet...
- Nu, nu, Samuël, om het kort te maken, - viel Adolf den jood, wiens getalm hem niet weinig begon te vervelen, in de reden, - keer met uw kleed slechts terug, uwe vraeg kan ik niet toestaen.
- Kyk! en vaerom niet, heer? - vroeg Samuël.
- Omdat het juist dit juffer-portret is, dat my geld moet bezorgen.
- Op je conscientie? - vroeg de jood, met een lang ernstig gelaet.
- Samuël-Manasses-Josuah, vertrek met uw kleed; ik heb u niet geroepen, - zegde de schilder.
- Kyk! heer, je zyt toch een drommelsche rare vent, je hebt vaerachtig byna altoos gelyk; nu, dat geeft er toch niet aen; neem het kleed en teeken my maer eene schuldbekentenis van honderd gulden; als je geld hebt, dan zult je my toch vel betalen.
- Zie, dit is iets anders; nu eerst spreekt gy als het behoort, - antwoordde Adolf.
En dadelyk vatte hy pen, inkt en papier, om den gevorderden schuldbrief te verveerdigen. Zoohaest hy daermede gedaen had, overhandigde hy den jood het papier, die het nauwkeurig overlas en vervolgens voorzichtig vouwde en in den zak stak; waerna hy onder het maken van menigvuldige plichtplegingen en diepe buigingen, zich naer de zyde der deur wendde en spoedig den trap afdaelde.
- Op myn woord, de geschiedenis dezer week is voor my onbegrypelyk, - zegde Adolf, zich de armen op de borst kruisende terwyl hy te midden zyner kamer staen bleef; - eenige dagen geleden, ontving ik eenen brief waerby myn oude vader my verzocht hem op het spoedigste honderd gulden toe te sturen; ik bezat hoegenaemd geen geld: daer treedt mynheer Judocus van Doren, de ryke gierigaerd, eensklaps onverwacht myne kamer binnen en dringt my, byna met de pistool op de borst, eene banknote van honderd gulden, die ik hem nogthans niet gevraegd had, te aenveerden. Heden avond word ik op eene soirée verwacht; ik kon my daer onmogelyk laten bevinden, omdat my daertoe de noodige kleedingstukken ontbreken; daer brengt my nu eensklaps een onbekende jood al wat ik noodig heb. Hy, die my het raedselwoord van dit geheim ontsluijeren kan, moet voorwaer rapper zyn dan ik. Nu, om het even, alles is op het beste. Wie weet, het is misschien de goddelyke Voorzienigheid die over my waekt. -
Daer de schilder deze laetste woorden uitbracht, was hy begonnen, met op traegzamen stap zyne kamer over en weder te wandelen, ook byna tenzelfden tyde, had hy de beide handen in de zakken zyns kleeds gestoken; doch ook byna even spoedig trok hy ze er weder uit.
- Hemel! wat beteekent dit! - zegde hy half verbaesd, half verschrikt, - God weet, is dit geen duivelsche strik, my door een onbekenden vyand gespannen, om my valschelyk in eenen voorbereiden afgrond te storten.
En spoedig, zoo spoedig mogelyk, sprong hy naer het venster dat uitzicht gaf op de straet, opende het en riep:
- Samuël! Samuël!
De jood, die op dit oogenblik het huis uittrad, zich by