De Vlaamsche School. Jaargang 6
(1860)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijOpdracht.Joseph, beste der vrienden, dy bied ik dit landlike dicht aan!Ga naar voetnoot(1)
Heeft het vertrouwlike du niet tusschen ons beiden geklonken
Tot op den huidigeu dag? Ons behing geen verduisterend wolkfloers
Ooit dien vriendschapshemel, die zonder verpoozen ons lieflacht.
Du, du alleen ontdeks dien schakel der schoone overeenkomst
Tusschen der kinderen vreugd en bejaarder genooten begeestring.
Wat ik getrouw hier schetste, was dy wel een nachtelik droomzicht.
Zestien jaar reeds hield my het noodlot verre van Limburg,
Ver van den needrigen oorde gebannen, dat sterker my aantrekt,
Dan het verleidende schoon en de luister der woelige hoofdstad.
Toen sloeg eindlik het uur der verlossing! De vliegende stoomgrypGa naar voetnoot(2)
Bracht me naar Valkenburg, lief stedeken over den Maasstroom.
Twee uur oostwaart van daar glimlacht myn Eden der kindsheid.
Trouw vergezeld van den duursten der vrienden, die, even als ik thans,
Ruim twee derden der baan zyns levens al achter den rug heeft,
Toog ik, blyder verwachting, al spoedend naar Klimmen den berg op.
Daar ontwaart mijn blik in der blauwende verte den toren,
Die als een pyl opschiet door 's boomloofs bevende schaduw,
En het bestaan u verraadt eens heimelik schuilenden landdorps.
Goochlende beelden der zaligste jeugd ontplooiden op eens hier
Hunnen verrukkenden glans voor 't oog in tranen versmeltend,
| |
[pagina 63]
| |
En het zoo grootsche tafreel ontfing van der dalende zonne
Purpurzoomen met goud doorweven en flikkrenden vuurgloed.
Schooner gesmukt en ryker omkranst rees Heerlen, myn Heerlen,
Nooit voor den blik zyns zoons. Hoog klopte my 't hart in den boezem,
'k Scheen den bedaarderen vriende voorzeker een moeijelik raadsel.
Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gdroomd en gefabeld,
Fabel en droom zyn thans door de werklikheid zelve overtroffen.
Kent gy iemand op aarde die nooit zyn Tempe gedoodverwd,
Nooit in zyner verbeelding een luchtig kasteeltjen gebouwd heeft?
Myn kasteel, myn Tempe, ge weet waar 't schuilt in der wereld,
Doch gy kent het by lange nog niet om 't innig te minnen
Met geestdrift, zoo als ik het beminne tot over de grafsteê.
Wat myn oord onderscheidt en verheft hoog boven vermaarde
Streken op aarde, dat is de benydenswaardige welvaart,
Welke van huis tot huis zich vertoont by kleinen en groeten,
En daarboven de eenvoudige kunst, die den weligen moeshof.
Om ons 't oog te verkwikken, met menigerhande gewas siert.
Iedere woning bezit hier, keurig in groener omheining,
Achter den lachenden tuin ook haren bevalligen boomgaard.
Fruitplantsoenen en wingertprieelen op helling en delling,
Hoogoverlommerde paden doorkruisend alomme den weîgrond,
Bloemtapyten versierend den eenzaam kronklenden veeweg,
Eindlik de golvende velden, verguld door de hitte van Juny,
Zijn dat niet, voor dichterbespiegling almogende loksels?
Mint gy 't duistere bosch, vol zang en vogelgeheimnis?
Oostwaarts heft zich een plekjen, in schoonheid onovertroffen,
Waar eens Romas benden voor Hermans knodsen bezweken.
't Coriovallum is daar, dit getuigen: de plaatslike namen,Ga naar voetnoot(1)
De urnen en tomben, de wapens en munten alomme gevonden,
En het de beek naslingrende dal vol sombere stilte:
Treft toch 's wandelaars oor een gezucht, een gesnik aan den Aambosch,
Als of dooden heraêmden en riffen de beendren bewogen.
Doch laat rusten de dooden! De levenden, welke zich onzer
Soms nog herinn'ren, die trekken ons sterker, ja onweêrstaanbaar.
Laas! het getal der bekende genooten, die overig blyven,
Makkers en vrienden der jeugd, hoe schriklik dunt het allengskens!
Halen wy snel by elken verlieze al nauwer en nauwer
Toe dien vriendschapsband, die zoo zacht ons leven bezaligt.
Laat ons blyde genieten de weinige dagen, die 't lot ons
Toemeet; laat ons schallen vergâren van zieleverblyding
Voor den te ras en te koel neêrdalenden avond des levens,
Dien de herinn'ringszon alleen te verwarmen in staat is.
In den beginne van Mei, als de lentmoriljen ontkiemen
Dicht by den stam van eik en esch op den bloemigen weigrond;
Als, nabootsingwekkend, de stem des bedriegliken koekoeks
Wegjaagt de eigenares van den nest: de bedeesdere grasmusch,
Sloop al vroeg in den morgen een paar blondlokkige knapen,
Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg.
Dageliks wilden zy daar eens boekvinks huisjen bespieden
En het getal nauwkeurig hertellen der eikens, die zóoveel
Vinkjens en zóoveel vreugden hun beiden eens zouden bezorgen!
Socrates sprak, noch Plato, zoo ernstvol ooit van der weelde,
Als het die vrienden nu deden in hope des komenden broeisels.
Niet te vergeefs doorvorschte hun blik de bebloemde smaragdsprei,
En raphandig vergaêrden ze een korveken frissche moriljen,
Die, als peerlen geregen, gedroogd, hun feestelik kalfveesch
Zouden vereedlen tot ‘spyze der goden’: zoo noemde ze NeroGa naar voetnoot(1).
Boomgaard, weide en bosch- 't is alles vol lust en verblyding
Voor de verdrietonwetende jeugd: aardbeziën wenken
Gloeyend uit heg en haag; blauwbessen verleiden den leerling,
Hebben meer macht op hem dan de schriklike roede des meesters.
Ziet ginds weder het jeugdige paar: hoe plukt het zoo gretig
Bes en framboos, en vergeet schooluur en eten en drinken.
Geen kersboom, hoe hoog hij ook heffe de schittrende vruchtkroon,
Kan zich voor 't snoeperental ongeschonden en veilig bewaren.
Zalige streek voor de jeugd, waar de kers nog gloeit als gemeen goed,
Waar kruisbezie-en sleepruimheggen, waar mispelenheesters
Naast kornoeljen tot diep in den herfst ons volkjen vergasten!
Doch waarom zoo lange verbeid by jeudigen helden,
Welke genoegelik zwervend op eenen vegetenen uithoek,
Verre van Maas en Rhyn, niets schooners beoogden dan 't dorpjen
Met den bewonderden toren der kerk en den guldenen weêrhaan?
Wie zyn oord uit den harte bemint, die schynt my der wereld-
Burgeren vroomste te zyn; wie dankbaar alle de weldaân
Immer voor oogen herroept, die hy daar sints zyner geboorte
Mochte genieten, hy eert in waarheid de rechten der menschheid;
Hem zy de kroone beschoren, die dichters den edelsten schenken!
Weêr is het Mei, en weder ontkiemen de lentemoriljen;
Weder verheft zich de listige stemme des treurigen koekoeks,
Na dat tusschen het Toen en het Heden, de reuzige kersboom
Veertig malen gebloeid en lavende vruchten gerypt heeft,
Daar sluipt vroeg in den morgen een paar gryshairige mannen,
Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg:
Gansch alleen zich wanend, bezoeken zy iederen boomstam,
Iedere heg, waarin de gevederde zanger zyn nest vlocht.
Meer dan kindergenot openbaart nu het rimplige voorhoofd
Dier twee dweopende makkers, die eensklaps frissche moriljen
Vinden ter plaats, alwaar zy die best op wisten te sporen
Voór zoo menigen jare! Zy denken zich jonger dan eertyds,
Lezen de geurende vrucht en herleven de vroegere dagen
Hunner gelukkige jeugd. Elk plekjen naar Oosten en Westen
Wordt op nieuw doorvorscht, en, jong voor den spiedenden ooge,
Ryzen, herryzen de schimmen der zalig verledene dagen.
Plukt thans rozen, o vrienden, voor 's levens genakenden avond,
Opdat ieder toekomende dag, tot den dag des verscheidens,
Geurige schatten des zoetsten herdenkens u beiden beware.
J.M. Dautzenberg.
Elsene-Brussel, aug. 1859. |
|