verkregen, dat zy op niemand anders dan op Désiré en Félicité konden worden toegepast. Hy volgde hen dan ook overal op. Een avond zag hy den broeder alleen het hotel verlaten, eenige straten doorkruisen en, eindelyk, by een wapenmaker binnen treden. De vreemdeling bleef voor het venster des wapenmakers staen en zag hoe Désiré een pistool, alsook eenig poeder en lood kocht, een stuk geld op de toonbank wierp; waerna hy den winkel verliet en den weg van het hotel hernam.
- De broeder en zuster hebben iets beslissends in het zicht, - dacht de vreemdeling; - doch ik zal er by zyn.
En Désiré werd nogmaels door zyn bewaker opgevolgd. Aen het hotel gekomen, traden beide, de eene voor, de andere na, binnen. Désiré klom de trappen op; zyn bewaker deed hetzelfde. Op het tweede verdiep opende mynheer Robyns de deur eener kamer, waer hy binnen trad.
Doch vooraleer hy den tyd had deze achter zich te sluiten, sprong de vreemdeling, die hem achtervolgd had, insgelyks het vertrek binnen.
By deze onverwachte verschyning, stond Désiré gansch onthutst en zyne zuster, die een weinig verder de kamer in, op een sopha zat, sprong verschrikt recht. Désiré en de vreemdeling bleven een oogenblik tegenover elkander staen, zonder dat een beider een woord sprak. Eindelyk toch besloot Désiré een einde te stellen aen dezen voor hem zoo onrustbarenden toestand, en dacht den vreemdeling te vragen wie hy was en waerom hy zich veroorloofde, ongeroepen, by hem binnen te treden; doch deze, zulks bemerkende, was hem voor, en vroeg:
- Désiré Robyns, kent gy my niet?
De broeder van Félicité mat den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, waer op hy ‘neen’ schudde.
- Ik ken u echter zeer goed, - hernam de vreemdeling.
- Gy kent my niet, - onderbrak hem Désiré spytig; - myn naem is niet Robyns; ik heet Daniël Van Ouwerkerke.
- Ja, - sprak de vreemdeling, - gy noemt u thans Van Ouwerkerken, gisteren heette gy u Roelofs, verleden week Bosschaerts, over eene maend Liebrechts, en hoe duivel! weet ik nog meer; maer uw echte naem is toch Désiré Robyns... De policie kent u onder al de valsche namen die gy u sedert eenigen tyd hebt gegeven; alleen uw echte naem is haer nog onbekend; doch lang zal het niet aenloopen, of ook dien zal zy kennen. Uwe aftruggelaryen zyn voor haer geen geheim meer; uw signalement staet in alle dagbladen te lezen; binnen kort, misschien heden nog, zult gy in hare handen zyn.
- Gy bedriegt u, mynheer, - antwoordde Désiré koelbloedig, - gy bedriegt u; ik ben niet wien gy denkt.
- Ik bedrieg my niet, Désiré; het is niet van heden dat ik u heb opgevolgd; reeds sedert eenige dagen heb ik u niet uit het oog verloren. Zeg my, wat zyt gy voornemens te doen met het pistool dat ik u daer zoo even zag koopen.
- Hemel! - gilde Félicité en sloeg zich de handen voor het aengezicht.
- Wie zyt gy, mynheer, die my, in myne wooning, rekening over myn doen en laten durft vragen! - sprak Désiré Robyns gramstoorig; - weet gy wel, dat ik het recht heb u hier buiten te werpen.
- Wees kalm, vriend, - antwoordde de vreemdeling; - want zoo gy dit laetste deed, begingt gy eene laffe daed. Ik heb u niet opgevolgd, om u den bekrompen staet waerin gy verkeert te verwyten; maer wel om u ter hulp te komen Toen ik u dit pistool, dat gy dáér, in den zak uws kleeds, hebt weggeborgen, zag koopen, kreeg ik de verzekering dat het tyd werd ter uwer redding toe te snellen. Nu ik hier ben, zeg my wat ik voor u doen kan.
- Maer wie zyt gy dan toch? - vroeg Désiré met nieuwsgierigen angst.
- Désiré, kent gy uw oude kollegiemakker, kent gy Lambrecht Daelemans dan niet meer? - vroeg de vreemdeling, Robyns by de handen vattend; - ja, niet waer? Ik zie het in uwe oogen, dat gy my nog kent. Wat zal ik doen om u te redden?
- Ik dank u, vriend, - antwoordde Désiré eenigzins ontroerd; - ik dank u voor uw welwillend aenbod; doch er is niemand die wy redden kan.
- Hoe! gy weigert myn aenbod? Gy verkiest liever eene laffe daed te begaen? want het pistool dat gy gekocht hebt, waertoe is het anders bestemd?
Désiré zweeg en blikte ten gronde; zyne gansche houding verried dat hy ten uiterste ontroerd was. Félicité stortte voor des vreemdelings voeten op de knieën en terwyl zy de armen tot hem uitstrekte, sprak zy smeekend:
- Och! mynheer, red ons! in 's hemels naem, red ons.
- Maer begrypt gy dan beide niet, onderbrak haer Désiré, terwyl hy haer by den arm vatte, om haer van den grond te doen opstaen, - dat ik, de zoon eens millionaris, geene aelmoes kan aenveerden, en vooral niet van u, den zoon van geringe burgerouders?
- Ook bied ik u die niet aen, - antwoordde Lambrecht Daelemans, altoos even zachtmoedig, daer hy de