De Vlaamsche School. Jaargang 5
(1859)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Ramp en zalving.
| |
[pagina 170]
| |
Door gindsche enge straet heeft hy gereden; byna geen huis liet hy er onbezocht. Op elke deur schreef hy een rood kruis, als wilde hy zeggen: hier kies ik my een slachtoffer uit; soms schreef hy twee, dry, vier, vyf kruisen of meer op éene deur, en dan reed hy spoedig verder, zoo spoedig als zyn hinkende draver loopen kon, overal yselyke sporen van zynen doortocht latende. Ik stond, in eene der volkrykste wyken, voor eene dier wooningen. Het was een tamelyk groot huis, dat eerder op een pakhuis dan op eene wooning trok. De gevel was zwart, als ware hy sedert jaren niet geschilderd; op verschillende plaetsen was de kalk gansch afgebrokkeld en liet de roode baksteenen zichtbaer aen het oog der voorbygangeren. Die gevel had het voorkomen eens met lompen bedekten bedelaers, wiens ellebogen en knieën zich door de scheuren en gaten zyns armzaligen kleederpaks vertoonen. - Indien het er van buiten zoo ellendig uitziet, hoe moet het er dan binnen gelegen zyn? - dacht ik. Een oogenblik aerselde ik; waerna ik echter binnen trad. - Misschien zyn hier lyders te helpen, - dacht ik nogmaels. Onder en boven, achter en voor, was dit huis aen verschillende huisgezinnen verhuerd; geene plaets, hoe klein ook, of de eigenaer had er voordeel uit weten te trekken; want nevens de opene plaets, was nog een woonkamerken afgemaekt, slechts eenige voeten groot, en aen den watersteen in een der hoeken, die thans tot tafel diende aen het huisgezin dat er woonde, was het zichtbaer dat er vroeger, toen het huis door meer gegoede lieden werd bewoond, ook eene pomp had gestaen en het enge woonkamerken slechts een afdak was, dat destyds tot schommelhok diende. In dit nauw en armoedig verblyf zaten een man van omstreeks vyf-en-dertig jaer, eene vrouw met een zuigeling aen de borst, een klein bleek meisken van zeven of acht jaer oud en twee jongskens, waervan het eene den ouderdom van dry en het andere dien van vyf jaer kon hebben bereikt. De kleur van aengezicht en handen dezer beide laetsten was paersch en blouwachtig, de oogen stonden hun hol in het hoofd, en alles liet vermoeden dat de cholera morbus, die zyn rood kruis op de deur der wooning had geteekend, de twee onnoozele schapen in dit huis tot zyne eerste slachtoffers had uitgekozen. De arme moeder blikte beurtelings hare twee lydende schapen, haer man, die er byna zoo krank uit zag als zyne kinderen, en haren zuigeling aen; een droeve zucht steeg op uit hare beklemde borst en tranen, bittere peerlen der smert, blonken in hare oogen. Dit tafereel van smert en lyden, die zuchten en tranen der arme moeder troffen my zoo diep, dat het my weldra onmogelyk werd, zoo benepen voelde ik my het hert, langer in het eng en armoedig verblyf te verwylen; ook stak ik der ongelukkige vrouw met der haest een stuk geld in de handen en ontvluchtte in alleryl dit akelig hok der ellende. Dien ganschen dag danste my dit naer tafereel van lyden in ruwe, afschuwelyke vormen voor den geest. Al wie ik ontmoette, tot zelfs myne beste vrienden, de leden van myn eigen gezin, allen schenen my met ontvleeschde wezens aen te grimmen: het scheen my toe dat allen een doodshoofd met holten zonder oogen op de knokkelige schouders droegen, en zelfs des nachts zag ik, droomend, soortgelyke tafereelen. Ook den volgenden dag bleef ik er aen denken. Er dreef my iets onuitlegbaers, tegen wil en dank, naer het armoedig hok in de enge straet der volkryke wyk. Tegen den middag trad ik er voor de tweede mael binnen. Ik vond er de moeder met haren zuigeling aen de borst slechts alleen. Zy zag er bleek en afgemat uit, de arme vrouw, en de haren hingen haer los en golvend over de schouders. Een voorgevoel zegde my dat er reeds slachtoffers gevallen waren, dat de geessel de arme familie reeds had getroffen. En zoo was het ook. De onverbiddelyke maeijer had met een enkelen zwaei zyns scherpen zeissens twee levenden tot lyken gemaekt. - Vrouw, waer zyn uwe beide jongskens? - vroeg ik. - Dood en begraven, mynheer, - was het antwoord dat my uit eene holle borst in de ooren klonk. Ik sidderde en dacht: - wie weet heeft de doodmaeijer zynen zeissen niet eene tweede mael in het ronde gezwaeid; - want noch de vader noch het dochterken waren in het enge woonkamerken te bemerken. Daerom vroeg ik nogmaels: - Vrouw, waer is uw echtgenoot? - Dezen morgend droeg men hem in de wiegeGa naar voetnoot(1) naer het gasthuis; over eene uer kwam men my melden dat hy reeds een lyk was, - antwoordde de ongelukkige vrouw nog heescher en holler als zoo even, en zy borst in luide snikken los. Nu scheen het my toe alsof er in een der hoeken des hoks, nevens den watersteen, de maeijer met zyn doodshoofd akelig stond te grynzen en zyne zeissen voor de derde mael rond ging zwaeijen. Ik haestte my de vrouw nogmaels een stuk geld in de hand te steken, terwyl ik haer troostend toesprak: - Moed en hoop, vrouw, tegen den avond koom ik terug. Thans ga ik poogen medelydende herten met uw lot in te nemen; ik ga poogen uw lyden zooveel mogelyk te verzachten. De arme vrouw schudde droevig het hoofd alsof zy zeggen wilde: - De moeite die gy u geven wilt zal nutteloos zyn. - Hoop en moed! - herhaelde ik. - Myn uer zal weldra slaen, mynheer, - sprak de vrouw even heesch en langzaem; - ik gevoel het maer al | |
[pagina 171]
| |
te wel aen de onuitstaenbare krampen die myne ingewanden verscheuren... Doch, indien ik u iets verzoeken mag, zorg dan, bid ik u, voor myne kinderen; zorg, als het u belieft, voor myn klein Marieken; het is zoo lief en beminnend! Indien het nog hier in dit huis moest komen, zou het, even als hare twee broêrkens, even als haer vader, even als ik straks..... - Waer is uw dochterken, vrouw, - onderbrak ik haer. - In de school, mynheer, - was haer antwoord; - binnen eenige stonden wacht ik haer te huis. - Moed, vrouw! hoop en moed! - troostte ik haer nog eens; - ik zal voor uw dochterken zorg dragen en ook trachten u behulpzaem te zyn. De arme lyderes wierp my eenen dankbaren blik toe; waerop ik het enge woonkamerken verliet. Aen de straetdeur stonden eenige gebuervrouwen by elkaer. Zoodra zy my het huis zagen uit komen, vroeg my eene harer. - Hoe gaet het dáér binnen, mynheer? - Er heerscht diepe ellende in dit huis, vrouw, - gaf ik ten antwoord. - Het is droevig, - hernam de vrouw, - zeer droevig; des te meer daer het zulke brave lieden zyn: een huisgezin dat velen tot voorbeeld zou kunnen verstrekken. Doch de man was sedert verscheidene weken zonder werk, zoo dat zy genoodzaekt waren heel hunnen huisraed, stuk voor stuk, te verkoopen, om van de opbrengst te leven. Thans, dat alles is opgeëten, bezitten zy niets meer buiten een enkelen stoel en een bussel stroo om op te slapen. Wanneer de vrouw zal dood zyn, wat moet er dan van de twee overblyvende kinderen, van die twee onnoozele schapen geworden? - Ik zal voor hen zorgen, vrouw, - verzekerde ik haer; - maer is er niemand om die arme vrouw by te staen in haer lyden? - Ook wy hebben in ons eigen gezin ziekenen te verplegen, - antwoordde de vrouw ten gronde blikkende. - De christelyke liefdadigheid vergt toch dat men haer niet alleen late sterven. Ten andere, wat met haer heden het geval is, kan ieder uwer morgen te beurt vallen. De vrouwen beloofden my dat zy de arme lydende moeder zouden ter hulp komen; waerop ik hen verliet. Nauwelyks was ik eenige schreden verre, of ik ontwaerde het klein Marieken dat, met een fraei ingebonden boek in de handen, huiswaerts keerde. Het kind zag er zedig, doch gelukkig uit. Wellicht had het reeds vergeten dat hare broêrkens naer het kerkhof waren gedragen, - want op hare jaren vergeet men zoo spoedig; - wellicht ook was het nog onbewust van de dood haers vaders. - Gelukkige ouderdom, waerop men zoo spoedig vergeet! dacht ik. Ik wachtte het meisken af, ten einde haer te beletten huiswaerts te keeren; doch toen zy hare wooning naby kwam, zette zy het op een loopen en snelde my voor by, zoo dat het my onmogelyk was haer myn inzicht bekendte maken. Ik kon dus niet dan haer op hare schreden volgen. Ik zag haer het kleine voorkamerken binnensnellen en hoorde hoe zy op blyden toon uitriep: - Vader, moeder, zie hier wat schoon boek ik heb: de eerste prys van het goed gedrag! - Zwyg, kind, zwyg, antwoord de moeder; - uw vader is niet te huis, en ik....... Op dit oogenblik trad ik het ellendig hok binnen, en de lydende vrouw, my ontwarende, knikte my vriendelyk toe, terwyl zy zegde: - Ha! gy zyt dáér, mynheer! wees gedankt! - en zich tot haer dochterken wendende, voegde zy er met zachte stemme by: - Marieken, lief kind, volg mynheer, hy zal u naer een schoon huis brengen, waer gy geheel den dag met andere kinderen zult kunnen spelen en tegen den avond zal hy u by uwe moeder terug brengen, niet waer, mynheer? Het meisken toonde zich echter ongenegen my te volgen. Daer ik dit bemerkte, sprak ik: - Men zal er u ook allerhande lekkerny en speelgoed geven, Marieken. - Ik wilde toch eerst myn prys aen vader laten zien, - gaf het meisje tot antwoord. Ik kan niet zeggen wat pynelyken indruk die woorden op het hert der arme weduwe maekten. Er welde een traen | |
[pagina 172]
| |
op in hare oogen, en ook my werd het hert deelnemend getroffen. - Geef uw boek hier, Marieken, - antwoordde de vrouw, terwyl zy in stilte de tranen die haer over de wangen rolden wegveegde; - ik zal het vader toonen zoodra hy te huis komt.... Nu snelde het kind tot by de moeder, legde haer het boek op de knieën, strengelde zyne engelenarmkens rond haren hals, en kuste haer vrolyk op de beide wangen. De arme vrouw was gereed in snikken los te bersten; doch zy bedwong zich en zegende zuchtend haer kind met het teeken des kruizes. In hare vochtige oogen las ik, dat zy zeggen wilde: - Arm kind! dit is de laetste zegening die gy van uwe moeder ontvangen zult. Een oogenblik later verliet ik, vergezeld van het meisken, dit huis waer zoo diepe ellende en lyden heerschten. Toen ik het kind by een myner vrienden had gebracht, begaf ik my naer eenen geneesheer, die my beloofde, zoo spoedig mogelyk de lydende moeder te zullen bezoeken. Van dit oogenblik voelde ik my meer te vreden: indien menschelyke hulp de lyderes kon redden, zou zy gered worden. Doch wat my thans meer bekommerde, was het lot van het vaderloos meisken. Wat moest er van dit kind geworden? Huiswaerts keeren kon het niet; er was daer immers niemand die voor het klein schaep kon zorgen? Na lang te hebben gedacht en herdacht, besloot ik my te wenden tot de Dames der vereeniging gesticht met het oprecht weldadig doel de behoeftige weduwen en weezen ter hulp te komen. Niet zoodra had ik dit gedacht gevormd, of ik besloot ook het dadelyk ten uitvoer te brengen. De voorzitteres der vereeniging, eene edele vrouw gansch de stad door gekend en bemind om hare waerlyk christelyke liefdadigheid, ontving my met de uiterste beleefdheid, en niet zoo haest vernam zy de rede myns bezoek, of zy beloofde my voor het arm weeskind te zullen zorgen. Ik bedankte de edele vrouw en verliet hare wooning met een te vredener gemoed dan ik er, eenige oogenblikken vroeger, binnentrad. Ondertusschen was de avond gekomen. Ik begaf my nog eens naer het huis in de enge sträet der volkryke wyk. Onderweg ontmoette ik den doktor, die my zegde, dat hy de ziekene had bezocht en niet geloofde dat zy zou kunnen gered worden; hy had haer een briefken gegeven om naer het gasthuis te worden gebracht. Ik drukte den doktor de hand, en verliet hem om my naer de arme lyderes te snellen. Toen ik in de straet kwam, bemerkte ik dat er een draegbed stond voor de deur des huizes waer de ziekene woonde. Ik versnelde myn tred, en een stond later trad ik de wooning binnen. Wat ik er zag deed my koortsig huiveren. De arme moeder lag, met haren zuigeling in den arm, op eenen bussel stroo. Haer aengezicht, handen en armen waren reeds zwart en de krampen die hare ingewanden verscheurden, waren zoo hevig, dat zy door de pyn hare tanden tegen elkander knarsde en luide jammerkreten hare benepen borst ontvlogen. Het boek, dat haer kind als belooning harer wysheid had te huis gebragt; waerop zy wellicht | |
[pagina 173]
| |
nog een laetsten tevredenblik had laten vallen, lag naest haren stroobussel. Toen zy my zag, onderbrak zy een oogenblik haer gekerm, legde de hand tegen het hert en bedankte my met een blik waeruit de diepste erkentelykheid scheen te stralen. De mannen die gekomen waren om haer te halen, tilden haer op van het stroo en legden haer met haer kind op het draegbed. Ik volgde de wieg tot aen het gasthuis. Onder de poort des gestichts werd het behangsel der wiege om hoog geschoven: er lagen geen ziekenen meer op het draegbed; maer twee lyken: - die der moeder en des kinds. De dragers bezagen vragend den bestuerder der gestichts. - Naer het doodenhuis, - werd hen op hun stilzwygend vragen geantwoord. De twee mannen tilden de wieg op nieuw op en begaven zich naer de aengeduidde plaets. Ik gevoelde dat ik hier niets meer te verrichten had en met een benepen hert, verliet ik het gast huis. Op minder dan twee dagen tyd had de cholera, in een gezin vyf slagtoffers gemaekt......................................................................... Er stierven, in die dagen, zoo vele menschen, dat ik weldra niet meer aen het huisgezin uit de enge straet der volkryke wyk dacht. Misschien ook was my dit ongelukkig voorval zoo spoedig uit het geheugen verdwenen, daer ik de zekerheid had, dat het klein achtjarig meisken goed verzorgd werd. En wellicht ook zou ik er in lange niet meer aen gedacht hebben, zoo niet, eenige weken later, toen de hevigheid der ziekte had afgenomen, een myner vrienden by wien ik een bezoek was gaen afleggen, en met wien ik over de heerschende ziekte sprak, my had gevraegd: - Wat moet er toch van zulk oneindig getal weduwen en weezen geworden. Het eenig antwoord dat ik op zyne vraeg wist te geven, was: - Ja, wat moet er van geworden? Het is te hopen dat de Goddelyke Albestuerder de deugd der weldadigheid in veler herten zal storten, opdat er voor de arme weduwen en weezen gezorgd worde. Immers, God is goedertierend en nimmer kastyd hy zonder ook ter zelfder tyd te zalven! - Laet ons zulks hopen, - voegde myn vriend er by.
Toen ik ten mynent terug was gekeerd, ondervond ik dat de hemel met het werk der zalving reeds had aengevangen. Op myne tafel lag een omzendbrief der Dames der vereening tot hulp der behoeftige weduwen en weezen, die by hunne stadgenooten kwamen aenkloppen en smeeken, ten einde de menigvuldige overlevende vrouwen en kinderen der door den geessel getroffenen, te kunnen ondersteunen. Aen het hoofd der Dames die zich voor dit oprecht christelyk liefdadig werk hadden vereenigd, stond de edele door gansch de stad beminde vrouw, die het klein Marieken onder hare bescherming had genomen. Niet zoodra had ik den brief gelezen, of ontroerd en te vrede riep ik uit: - De hemel zy gedankt en hy zegene alle liefdadige herten! Waer ia het dat de goedertiere God nimmer slaet zonder te gelyker tyd te zalven!.............................................................. En thans, myne vrienden, dat het gevaer voorby is; thans, lieve juffers, dat de geessel u en uwe huisgezinnen heeft gespaerd, in name van Christus; in name van hem die de menschen zyne broeders noemde, en zich op den Golgotha, aen het bloedig kruis, voor heel het menschdom slachtofferde; in name zyner liefdeleer, vergeet de arme weduwen en weezen niet! Geeft, geeft met volle handen! Wat gy aldus geeft, zal u eens tiendubbel worden vergolden. 22 october, 1859. Johan Van Rotterdam. |
|