Mynheeren,
In deze plechtige vergadering, neem ik met vreugde het woord. Ik ben fier als Vlaming, als Nederduitscher, myne stem te mogen voegen by die talryke stemmen van Hoogduitschers, die heden, in gansch Europa, en, als in een harmonisch koor, den lofzang des grooten Schillers verkondigen. Want, Mynheeren, ofschoon een Hoogduitscher, is Schiller ons Nederduitscheren niet vreemd; verscheidene zyner werken, door keurige vertalingen, onder ons volk verspreid, hebben reeds in België eene soort van populariteit verworven; en hy zelve hechtte hy dan zyn naem niet aen ons Vaderland, wanneer hy het boek der geschiedenis openslaende, zyne verhandeling schreef over den Abfall der vereinigten Niederlande.
Geen twyfel, Mynheeren, of de werken van een zoo veelzydig schryver als Schiller, opgesteld in een tydstip van maetschappelyke hervormingen, zullen op verschillende wyzen beoordeeld zyn geworden; doch hebben zy hunne tegenstrevers gehad, zy hebben (gelyk een onzer voorzitters zeer wel getuigde), ook hunne verdedigers gevonden. Waerlyk, welke begrippen men ook moge aenkleven, men is verplicht zyne hulde te bewyzen aen 's mans overheerschend genie, aen zyne liefde tot de kunst, maer vooral aen die verhevene vaderlandsliefde, aen die edele zucht naer vryheid, die in al zyne werken doorstraelt, en van Schiller het voorbeeld eens nationalen dichters maekt.
Liefde tot het vaderland, liefde tot de kunst, zie daer de voornaemste kentrekken van Schillers karakter; zy waren het die hem, nog jongeling zynde, de pen in handen stelden, en hem deden droomen aen het medestichten eener duitsche letterkunde; zy waren het, die hem begeesterden, wanneer hy zyne ontsterfelyke werken schreef; zy zyn het ook, die hem heden de hulde verzekeren niet alleen zyner landgenooten, maer van alle volkeren die en nationael gevoel, en nationale grootheid naer weerde weten te schatten.
Liefde tot het Vaderland! Liefde tot de kunst! in hun ryk willen wy, landgenooten van Vondel en Rubens, u landgenooten van Schiller en Dürer ontmoeten, om u rechtzinnig de hand te reiken. Door hen worden onze harten vereenigd, door hen, hebben wy beide sedert eeuwen de achting der wereld verdient.
Mynheeren, er ligt iets grootsch, iets verhevens, in het feest van heden; wy zien hier in ons midden het puik onzer vlaemsche kunstenaren, (meesters als De Keyser en Leys); het puik onzer letterkundigen; mannen van allen slach, van alle denkwyzen, zyn vergaderd om het feest eens Duitschers te vieren; zy allen willen, door hunne tegenwoordigheid, getuigen, dat het genie niet aen éen land toebehoort, maer de gansche wereld overheerscht. ‘Es ist ein armseliges kleinliches Ideal,’ zegde Schiller, ‘für eine Nation zu schreiben: einem philosophischen Geist ist diese Gränze durchaus unerträglich.’ En van vreugde hadde buiten twyfel 's dichters hart getrild, indien hy in zyn leven ooit hadde kunnen voorspellen, dat het feest zyner geboorte eenmael tot de innigste verbroedering van twee hoogstkunstlievende volkeren zou hebben geleid.
Mynheeren, onze achtbare voorzitters hebben u eenen toast voorgesteld aen de nagedachtenis van Schiller, en met volle gemoed hebt gy hunne woorden toegejuicht; gedoog dat ik als Vlaming hunnen heildronk volledige: ik drink aen de Vaderlandsliefde, aen de kunst; - aen de Vaderlandsliefde, die ons beide, volkeren van éenen stam, thans vereenigt om gezamenlyk Germaniëns grooten dichter te verheerlyken; - aen de kunst die het harte veredelt, die ons elkander doet hoogschatten, - aen de kunst waerop men ook Schillers woorden kan toepassen:
‘Deine Zauber binden wieder,
Was die Mode streng getheilt;
Alle Menschen werden Brüder,
Wo dein sanfter Flügel weilt.’