De Vlaamsche School. Jaargang 5
(1859)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Johan Snellinck.
| |
[pagina 146]
| |
De dry persoonen der Godheid zyn afgebeeld in een middelmatigen ouderdom, met blooten hoofde, zonder straelkrans. De Vader heeft een gryzen baerd, en draegt een purperen mantel. De Zoon heeft bruin golvend hair en korten baerd; een rooden mantel bedekt, ten deele, zyne naektheid. De H. Geest verschilt weinig van gelaet, en is omhuld van een rooden tuniek. De afbeelding der H. Dryvuldigheid, in dry persoonen, heeft thans iets zonderlings, iets ongemeens, dat schynt te stryden tegen de gewoone uitdrukking van dit Hoogheilige Mysterie. Dit bewoog ons daeromtrent eenige nazoekingen te doen, dewelke wy niet geaerzeld hebben hier gedeeltelyk neder te schryven, te meer om dat sommigen van gevoelen zyn dat dergelyke verbeeldingen door het concilie van Trente niet zyn toegelaten. Een geleerd fransch priester, de heer J. Oudin, schryver eener Archéologie chrétienne, geeft daerop de volgende bemerkingen:Ga naar voetnoot(1) ‘De heilige Geest is somwylen onder eene andere en meer zonderlinge gedaente dan die van eene duif afgemaeld geworden: Ik bedoel onder de gedaente van eenen mensch. Sints de zesde en zevende eeuw tot den huidigen dage, was de duif altoos het Symbolum geweest van den derden persoon der goddelyke Dryeenheid. Men begon slechts omtrent de tiende eeuw daeraen eene verandering toetebrengen, die toch nooit een grooten byval heeft gevonden: het was namelyk de verwisseling der figuer van eene duif in die van eenen mensch. Omtrent het midden van de twaelfde, en gedurende de dertiende eeuw, hieldt men op van den H. Geest aldus te verbeelden, en men keerde weder tot de duif. Doch dit duerde niet lang: in de opvolgende eeuwen hernam men op nieuw, schoon niet uitsluitelyk, het afmalen der Dryvuldigheid, in dry menschelyke gedaenten, nagenoeg van gelyken ouderdom. Het was maer omtrent 1560, tydens Franciscus I koning van Frankryk, dat men eindelyk dit slach van verbeeldingen heeft verlaten, om er niet meer op terug te komen. Trouwens op dit tydstip reeds werden dezelve veel raerder gebruikt dan die, waer de duif alleen het Symbolum van den derden persoon der Godheid uitmaekt; misschien in evenredigheid van 1 op 1000. Men was als by transitie daertoe overgegaen, want meermaels vindt men dat de persoon van den H. Geest vertoond staet, nu met eene duif boven het hoofd, dan met dezelve op de schouder of op den arm.Ga naar voetnoot(2) Er was vooral een onderwerp dat men in die tyden nog bleef de gewoonte houden op eene eigenaerdige wyze af te schilderen; ik bedoel de triomf, de krooning van de H. Maegd in den hemel, na hare opvaert. Deze krooning werd gedaen door de H. Dryvuldigheid in dry persoonen.’ Tot dus verre het geleerde onderzoek van den heer Oudin. Uit het laetst aengehaelde ziet men dat onze voorouders, de Merceniers, in de afbeelding van hun onderwerp, waren getrouw gebleven aen de oude wyze, op welke men de gewoonte had gehad de krooning of zegening der H. Maegd in den hemel, voor te dragen. Deze schryver maekt geen gewag dat de H. Kerk er zou tusschen zyn gekomen om dergelyke schilderingen te verbieden, of de oude altaertafelen, die de verheffing van Maria aldus vertoonen, als onkatholyk te verklaren. Trouwens ware het zoo geweest, zyn hoogw. de Cardinael, aertsbisschop van Mechelen, zou niet geaerzeld hebben over dit punt der nasporingen van den heer Oudin, in de belgische uitgave der Archéologie chrétienne, eene critische nota te hebben doen plaetsen, gelyk er verscheidene in voorkomen; want men weet dat deze uitgave byzonderlyk door zyne hoogw. wordt aenbevolen.Ga naar voetnoot(1) Dr. D.-J. Van der Meersch. Audenaerde, july 1859. | |
Nalezing.By deze belangryke verhandeling, denken wy eenige woorden te moeten voegen. De geleerde heer Van der Meersch merkt met recht op dat er zeer weinig schilderyen van Snellinckx bekend zyn; doch wordt er in de laetste uitgave van den cataloog van het Antwerpsch musaeum slechts in het voorbygaen melding van dezen meester gemaekt, dit spruit hier uit voort dat er in het boek slechts gesproken wordt van de kunstenaren wier werken het Antwerpsch musaeum versieren, en wy van dezen schilder niet het minste voortbrengsel bezitten. Echter heeft men ten onzent zeer uitgebreide biographische inlichtingen over Snellinckx; zulks blykt genoegzaem uit de volgende aenhaling welke wy ontleenen aen een artikel door den geleerden heer Th. Van Lerius, ten jare 1854, in het Album der St.-Lukasgilde geplaetst:
‘Het register van de Sodaliteit der getrouwden behelst het volgende nopens dezen meester, die te Mechelen ten jaren 1544 geboren, op Vrydag 29 Juny 1597 als poorter van Antwerpen opgeschreven werd: ‘July 1610. Ad majorem Dei gloriam (ter meerdere eere Gods), in dese maent is de taffel (tafel, naemlyst) der officialen in de Sodaliteyt gehanghen | |
[pagina 147]
| |
geweest, ende in tleeste van de selve maent op drye dagen tyts, is de muer op en top geschildert geweest, van Joannes Snelinck, die syn erbeyt aen de Sodaliteyt geschonken heeft, ende is voor recompense (belooning) van wegen de Sodaliteyt gegeven 10 Philips daelders.’ - 1611 ‘Adi 12 Aprillis, syn in de Sodaliteyt gehanghen geweest de 7 doecken van de Passie Ons Heeren, by Joannes Snellinck geschildert. De selve doecken, lysten ende gordynen comen te costen ter somme van guld. 364-12 ½ stuyvers.’ Wy weten niet of de volgende aenteekeningen uit dit register insgelyks Hans Snellinckx raken: ‘Den eersten Novembris 1613 is in de Sodaliteyt gehanghen de achtste stuck schilderye, inhoudende de sententie Ons Salighmaeckers.’ - 1614. ‘Den 16n Juny is in de camer gehanghen geweest het stuck daer Ons Heer op den steen sittende, beweent wort van O.-L.-Vrouwe, de Heylighe Enghelen, ende de vier Evangelisten (sic).’ Uit de aenteekening van 1610, zou men kunnen besluiten dat Hans Snellinckx lid der Sodaliteit is geweest, doch, daer behalve eenige weinige uitzonderingen, slechts die Sodales welke eenige bediening hebben waergenomen, in het register der getrouwden zyn opgeschreven, blyft dit punt twfelachtig. Wat er van zy, Hans Snellinckx, die eenen vieren-negentigjarigen ouderdom bereikte, werd te Antwerpen in St.-Joriskerk begraven. Zyn gedenkstuk verrykt met zyn portret door Antoni Van Dyck, werd aldaer opgeregt, en versierde dezen tempel tot in het rampzalig jaer 1798. Het opschrift van dit epithaphium luidde aldus: (Volgt het grafschrift zoo als op bl. 130.) Behalve dit gedenkstuk, bevond zich nog in St.-Joriskerk, eenen zerk met latynsch opschrift ter gedachtenis van Hans Snellinckx en Paulina Cuypers Antoni Van Dyck heeft het portret van Hans Snellinckx geëtst. Peeter De Jode (de oude?) bragt het afbeeldsel des meesters, dat door Van Dyck was geschilderd, op koper. Men leest onder de plaet dat de figuerschilder Snellinckx patroonen voor tapyten vervaerdigde. Andries Snellinckx, zoon van Jan en van Juffrouw Paulina Cuypers, was ook kunstschilder. Hy huwde Maria Claessens, welke hem overleefde en zyne erfgename was.
Voegen wy hierby, dat de heer P. Génard insgelyks voornemens is over dezen meesterte handelen, in zyn opstel: Les grandes familles artistiques d'Anvers, welkte Brussel, in het Revue d'histoire et d'archéologie verschynt. De Redaktie. |
|