Zullen zy weenen?... Ach, elken dag ondervraegt hen de rampzalige, om tot in het diepste hunner gemoederen door te dringen, en er te onderzoeken of de jeugdige geesten reeds ryp genoeg zyn, om te kunnen beseffen wat het is te sterven, te lyden!
Onverzaedbaer wreed heeft zy de zeven zweerden der smart in hare moederborst omgewroet by het aenhooren van elk antwoord, dat de ontwikkeling der liefde en der begrippen van de dierbare kleinen kwam bewyzen! Zy had geleden, zoo als alleen de moeder, die over hare kinderen schreit, lyden kan! en nogtans zy hangt aen hunne lippen, nogtans het overwegen van het ongeluk dat hen treffen moet, het ontleden van hare eigene smart, biedt haer een giftbeker, die honderdmael meer dan de dood kan folteren en toch door haren mond steeds op nieuw koortsig gezocht wordt.
Want niemand, niemand zal de kleinen beminnen, zal hen beschermen, wanneer zy niet meer zal daer zyn, om hen aen den boezem te prangen.... Zy is alleen in de wereld verlaten, zoo zy daer eenzaem op den hoogsten der trappen in een gezakt ligt en weent!
Alleen?... Waerom brengt zy den bebloeden zakdoek voor de oogen als of zy haer over dit woord, over die gedachte, moest schamen?
O, het is dat zy een vader heeft, die vroeger haer lief had, even innig, even teeder, als zy de eigene vruchten haers lichaems nu bemint - en het is jaren geleden sedert zy dien vader heeft verlaten, om tegen zynen wil, den man te volgen dien zy tot echtgenoot had verkozen.
De grysaerd slyt nu de oude dagen, zonder steun, zonder kind, zonder liefde; want na den dag des huwelyks heeft hy misschien te hardnekkig, haer niet meer als zyne dochter herkend.
Over lang reeds vlogen er uit haer hart verzuchtingen tot den gryzen man, die in de koude eenzaemheid zich opsloot; maer toen, toen nog had zy den vader harer kinderen, en zyne zoenen, zyne troostende woorden konden de schaduwen van haer voorhoofd doen verdwynen... Nu is zy gansch alleen!... God heeft den echtgenoot, dien zy misschien te veel beminde, tot zich genomen: zy heeft hem in hare armen langzaem zien wegsterven, sterven van de zelfde kwael, die thans onverbiddelyk haer verteert.
Waerschynlyk hebben de lange nachten, slapeloos en verzorgend aen de bedstede van den lyder doorgebragt, hare krachten verbroken, en heeft zy in de omhelzingen der wanhoop het noodlottige kwaed overgeërfd.
Maer zy, zy schryft de doodende verkwyning aen geene dier beide oorzaken toe: - de veroordeelde gelooft dat er een geheim en regtveerdig vonnis bestaet, krachtens hetwelk zy tot het graf wordt neêrgedrukt.
Want, toen hare kinderen aen het sterfbed van hunnen vader werden gebragt en zyne hand, de laetste mael, door den nevel des doods, tastend, de kleine hoofden zocht, om hen te zegenen, toen heeft zyne stem nog klaer en duidelyk gezegd, alsof het eene waerschuwing was, hem door het zien van het opperste licht ingegeven:
Bemint uwe moeder op dat gy lang moogt leven op aerde!
En zy de jonge vrouw, wanneer zy soms lange uren weent het hoofd, als geknakt, haer op de borst neêrhangend, en treurende over de steeds toenemende onmagt, komt die laetste raed des stervenden, als een verwyt, als eene veroordeeling, haer door de ziel snyden.
Zy is schuldig! De bedreiging in Gods woord vervat tegen hen die de kinderliefde schenden, moet zy niet op haer hoofd worden uitgevoerd?
Ach! te vergeefs strekt zy de handen ten hemel! te vergeefs roepen de gevoeligste snaren der moederziel om genade! zy gevoelt dat elke dag haer meer en meer van hare kinderen afscheurt....
Maer zal zy sterven zonder hare zonde te hebben geboet, zonder de vergiffenis van den ouden vader te hebben af gesmeekt, zonder hem de kinderen te hebben aenbevolen, die, na den dood hunner moeder, op aerde in de volste, in de meest pynlyke beteekenis, weezen zouden worden?
Neen, daer even, toen zy de trappen opklom, vermengde zich met de moederliefde een ander gevoel, dat hare aendoening nog vermeerderde; want zy heeft een plan gevormd, een groot plan, dat op den huidigen dag van Nieuwjaer moet worden uitgevoerd.
Is het door die lang gekoesterde hoop dat haer op dit oogenblik weder de magt wordt gegeven om op te staen en de deur van de kamer harer kinderen te naderen?
Zie! het hoofd voorover gebogen, blikt zy in het slaepvertrek, en luistert.
Reeds heeft het ophelderende licht van den winterdag de twee kinderen, op het blanke, zelfde bed, doen ontwaken. Eenigen tyd zyn hunne oogen gevestigd gebleven op het glinsterende, vreemdvormige bloemwerk, door den sneeuw en het ys op de ruiten van het venster hunner kamer geteekend. Dan op eens is het aen een der kleinen te binnen geschoten - een meisje met lange afhangende, byna witte hairlokken en hemelkleurige oogen - hoe hunne moeder den avond te voren gezegd had welke plegtigheid het zyn zou, wanneer zy weder zouden ontwaken - en het kind vraegt:
‘Zeg Frans, zou het nu Nieuwjaer zyn?
Wat de vyfjarige, zwarte kroezelkop antwoordt, is niet te verstaen; want de kinderen strengelen zich in elkanders armen; zy spartelen zoenend over het zachte bed, en lachen dat zy doen! lachen, dat de kamer er van schatert, lachen dat de moeder, daer zy zat en weende, er door uit hare droeve mymeryen was opgewekt geworden - en zy daerom komt luisteren wat er binnen gebeurt.
Het is bitter koud en toch springt het meisje, in zyn hemdelyn, uit het bed en trippelt met de kleine, bloote voeten over den killigen vloer.... Met welk inzicht?... O! de moeder