De Vlaamsche School. Jaargang 5
(1859)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Antwerpsche Parnas der XVIe en XVIIe eeuwen.‘O neen, er hoeven geen chronyken
Opdat men onze schilders noem':
Heel de aerd' wil met hun werken pryken,
De wereld is hun roem.’
heeft De Geyter, zoo ik vermeen, ergens geschreven. En, voorwaer Rubens, Van Dyck, Teniers, Jordaens, gansch de schildersplejade, tot de minderen toe, zyn te Antwerpen, hunne geboortestad, en gansch de wereld door niet alleen met name bekend, maer men weet nog byna algemeen, de minste omstandigheden van hun leven en handel. Doch Antwerpen heeft, gedurende de twee bloeijendste harer eeuwen, niet enkel schilders en beeldhouwers voortgebragt; die eeuwen leveren ook een aental mannen op, die zich in het dichtkundige vak hebben geoefend, en die, hoewel allen geene Catsen noch Vondels, daerom niettemin verdienen gekend te zyn. Hoe velen, in Antwerpen, die de lyst hunner schilders van buiten weten, vindt men die ooit van Van Brecht, Schryver, Heyns, De Gruutere en anderen,
Il en est jusqu'à cent que je pourrais nommer,
hebben hooren spreken?... Hier en daer een uitpluizer uitgezonderd, - niemand. Het is dan om de antwerpsche dichters uit het vergeetboek op te delven, dat ik my eene taek heb opgelegd welke ik zeker liever door kundigeren als ik ben, hadde willen zien voltooijen, doch welkers moeijelykheid, voor myne krachten misschien niet berekend, ik my zal getroosten, omdat ik er eene, myner duerbare voedsterstede te bewyzene hulde in te gemoet zie. Dit zoo zynde, ter zake. | |
[pagina 122]
| |
I. Anna Byns.‘Marcus Tullius pryze vry Cornelia, der Gracchen moeder, en bewondere de Lelia's, Mutia's en Licinia's; Lucanus zette zyne Polla Argentaria op; Balthazar Castillonius verheffe Hippolyte, en Ferrariensis met Scevola Samarthanus verkondigen den lof van Olympia Morata en Rupea van Poitiers: ons zy het gegund Anna Byns, antwerpsche maegd en schoolmeesteres, te loven, die de onsterflykheid verwierf om hare diepe en der kunne ongemeens geleerdheid, hare reine zeden en haren grooten yver in het verdedigen des alouden geloofs. Want, gelyk eene andere Sappho, of liever Eudoxia en Proba Falconia, heeft zy in dietsch gedicht, tegen de opkomende Lutheranen, zestien kundige boeken uitgegeven, door welke zy velen in den schoot der ware kerk heeft gehouden, en niet weinigen van de doling doen terugkeeren.’ Zoo uit zich Aubert Le Mire in zyne Elogia Belgica, en wel met volle regt, daer ongetwyfeld, Anna Byns de eerste onder al de dichteren van voor, in en nog lang na haren tyd mag genoemd worden. Zy wist hare versen eene eigenaerdige rolling by te zetten die de rymlary der rederykers en tutti quanti verre achter zich lietGa naar voetnoot(1). Zy bezat eene vry levende verbeelding, de zoo noodige hoedanigheid van een goed dichter. Dan, dat zy onkundig was aen datgene welk het stoffelyke of lichaemlyke van een vers genoemd wordt, moet aen den tyd, den kindschen tyd, der poëzy toegeschreven worden; evenwel zoekt zy hare rymen van proza te onderscheiden door eene schikking of plaetsing der woorden buiten hunnen eigenlyken rang, welke, in hare rymregels, eenen zekeren zang of kadans brengt; voor het overige wordt het gebrekkige in de kadans vergoed met het spelen en verdubbelen der rymklankenGa naar voetnoot(2). Anna's tael is buitengewoon zuiver, en, indien ergens een bastaerdwoord zich opdoet, dan gebruikt zy het enkel door den nood gedwongen, hetzy om des rymswille, hetzy omdat geene voldoende uitdrukking harer gedachten haer niet aenstonds te binnen schiet. Om die taelzuiverheid, gepaerd met eene steeds gelukkige en juiste keuze van bewoordingen, munt zy dan ook verreweg boven de schryvers harer eeuw en van later uit. Hoe komt het dan dat zy, by hare tydgenooten, eerst zoo hoog geroemd, zoodra vergeten werd, zoo vergeten dat zelfs het tydstip van hare geboorte en van haer overlyden onbekend is gebleven; daer integendeel, zoo menig toenmalig schryvelaer en taelverknoeijer met al de omstandigheden zyns levens zoo zeer geroemd werd: een HouwaertGa naar voetnoot(3), by voorbeeld, en meer anderen? Zy schynt tusschen 1520-1540 geschreven te hebben. Van haer heeft men: 1o Konstighe refereynen vol schoone schrifture ende leeringen, begrepen in drye verscheyde boeken, waervan de twee eerste wederlegghen de dolinghen comende uyt de Lutersche secte, ende abuysen deser tyden: het derde toont d'oorsaecken der plaghen, met veel seer stichtighe vermaninghen tot de deught, ghemaecht door d'eerbare ende kloecke Anna Byns, maeght en schoolmeestersse binnen Antwerpen. - Antwerpen 1553. Later verscheen eene tweede uitgave by Hieronymus Verdussen den jonghere, 1646, in-12o. Eligius Eucharius (Houcharuy) een gentsch geestelyke, gaf hier eene latynsche vertaling van in 1529Ga naar voetnoot(1): het is dus te vermoeden dat het werkje vroeger reeds zal gedrukt geweest zyn.Ga naar voetnoot(2) 2o Een seer scoon ende suyuer boeck verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, ouer die sondighe menschen. Daer bouen die warachtighe oorsake van der plaghen groot die wy voor ooghen sien, met veel scoone vermaninghe totter duecht, bewysende dat een oprecht ghelooue, met een nieu leuen in Christo, is den rechten wech, om Gods toorn van ons te keeren, hier pays te vercrighen ende hiernamaels het eewich leuen, ghemaect met grooter const door die eerwerdige Goduruchtige, catholycke ende ser vermaerde maghet Anna Byns, in den oprechten gheest Christi; seer hooghe verlicht, woonende binnen Antwerpen, ende die jonckheyt instruerende in het oprechte catholyck gelooue. - Nu eerst int openbaer gebracht door B. Henrick Pippinck, minister prouinciael van deser Nederduytslanden, tot Christus eere ende salicheyt der menschen alle te samen. Gheprint tAnwerpen by Peeter van Keerberghe, op onser Vrauwen Kerchof inde gulden Sonne ao 1567. in-12o. Willems meldt nog: Den geestelyken Nachtegael, Antw. 1620. in-8o. In hare Refereinen valt de dichteres met eene driftige schamperheid tegen Luther en zyne aenhangers uit, en is, jegens hen, niet schaersch met bytende benamingen: Luther is ‘een glorieus sottoor, en aerdigh stutere, een mutere;’ de Lutheratien ‘seghenen de kercke metten hielen; sy eeren Mammon, hooren de ghetyen in Bacchus | |
[pagina 123]
| |
kercke, daer Venus clercken in 't wilde singhen; sy bringhen den tyd duer met brassen, boeleren, bommen, fluyten, dansen en springhen; dat wyf en kinderen souden behoeven, hangen sy aen h..........’ kortom: ‘al waer iemant schuldich twee boeven, hy sou met een Lutheraen wel betalen,’ enz. - Gelyk men ziet is de hekelaerster om geene scheldwoorden verlegen; doch wanneer zy het wat al te grof gemaekt heeft, verontschuldigd zy zich om reden dat ‘de Lutheranen wel noch eens zoo spytelyck tegen de heilighe kercke schryven,’ en zy beroept zich: ‘Op 't woort dat de wyse man sonder spot seyt:
Ghy sult den sot antwoorden naer syn sotheyt.’
Anna Byns bezat wonder veel gemak in het rymen; de rymwoorden komen haer als van zelve toegeloopen, soms heeft zy moeite om ze op te volgen, zoo menigvuldig vloeijen zy uit hare pen; ten bewyze hiervan, het Referein aen de H. Maegd: Machtige, crachtige, warachtige moedere,
Onghebroken, sonder croken, geloken poorte,
Waerde, aerde, die baerde den behoedere,
Goede, hoede, die voede, tonsen confoerte
Den wyngaert, triumphant, die bant de helsche soerte,
Dies wy u te verhoogen poogen, boogen ons knien
Princhen, heeren leeren eeren u geboorte,
Gods autaer, daer naer de misdadige vlien,
Vierich doren vercoren, te voren voorsien;
Gedeons geacht vacht die ind nacht wert vluchtich,
Gebenedyt syt, altyt moet u lof geschien;
Gemuert prieel, casteel geheel doorluchtigh;
Coninginne, sanctinne, van sinne godvruchtich;
O puere figuere, schriftuere van u waecht,
Jolyse, tortyse, wyse vrouwe geduchtich,
Lof scoone, die croone in Gods throone draecht.
Zoo iemand lust kreeg om een dietsch rymwoordenboek op te stellen, hy zou zyne materialen niet veel verder hoeven te zoeken als in dit enkel referein. Doch, schryven wy hetzelve geheel af: de gedichten van Anna Byns zyn zoo raer geworden, dat het misschien meer dan eenen lezer zal genoegen doen hier een volledig stuk aen te treffenGa naar voetnoot(1). Alder reynste, gemeynste, ongebleynste roose,
Juechtlyke, vruechtlycke, duechtlycke vrouwe,
Nette, violette, onbesmette doose,
Claerste, vermaerste, vruchtbaerste landouwe,
Mondeken root, minioot, ter noot getwouwe,
Gods lam quam en nam in u lichame
Met luste syn ruste, des suste onsen rouwe,
Mits desen moet wesen gepresen uwen name;
Ick groete u soete, boete voor misquame,
Seraphinlyck, goddinlyck, minlyk aenschyn,
Wel seggen wy, hen tsy die van dy spreken blame,
Die verwaten, verlaten in alle staten zyn,
Lof zy u int bree, sonder wee, zee-sterre fyn,
Den helschen hont die ons wont terstont verjaecht;
Ick roep overluyt Gods bruyt, soet fruyt, clàer robyn,
Lof scoone, die croone in Gods throone draecht.
Rechtsinnich, cherubinnich, innich herte,
Playsante plante, elegante, eloquente,
Die sonder sucht of ducht u vrucht droecht sonder smerte,
Uit u quam Gods woort voort, aengestoort, reyn,
Kermende, ontfermende, beschermende tente,
Ghy bracht vrede mede, dat dede u ontmoet,
Cluftige, vernuftige, nootdruftige gente,
Ick snootste, blootste loef u grootste, edel bloet.
De vyant heeft synen tant, als tyrant, verwoet
Op ons gheset, ghewet; belet zyn moordaet,
Eer hy ons verblint, bint, verslint, ons te helpen spoet,
Ons sneuen doet ons beuen, wilt ons geuen raet,
Gods stat, vat dat God bouen al behaecht,
Wat ons noost, west oft oost, onsen troost aen u staet,
Lof scoone, die croone in Gods throone draecht.
Jacobs nichte, slichte, richte Israelyte,
Waerin doch noyt bedroch noch boosheyt en was vonden,
U gemerck was sterck in Gods werck, met vlyte,
Eenvuldich, verduldich, ontschuldich van sonden;
Der propheten voorweten, secreten oorconden
Hoe gy vrancke met drancke de krancke soudt laven;
Cleyne pleyne fonteyne niet om gronden,
Gesprayt, verfrayt, paeyt ons, arme slaven;
Wy zyn mismaect, ongeraect, naect en bescauen
Tot den allenden, blenden wilt wenden u oogen,
Choor, cantoor, tresoor waerin rusten Gods gauen,
Milt schermschilt wilt uwen sone tooghen,
U borsten wy dorsten ten vorsten wil ons soogen.
O fier rosier, hier roep ik onversaegt,
Coene pioene, groene sonder verdrooghen,
Lof scoone, die croone in Gods throone draecht.
Abrahams kint bemint, noyt verblint sondare
Die tot u liep en riep, hoe diep, in gebreken,
Die in 't volherden terden, werden troost geware;
Wie u dient zyt ghy vrient, wy sient ghebleken,
Wy kinnen u vinnen zyn binnen ontsteken,
Melydende, bevrydende, verblydende al
Dat troost begeert, gy weert Gods sweert, geleken
Wel by Abigaël, snel boetende Nabals val,
Teerste seerste gheleerste int eertsche dal.
O licht dat ons sticht, swicht doch Gods toren,
Wilt my verweruen in eruen, als ick steruen sal,
Ghenade, als de quade nae myn schade sporen,
Laet my broosch riet int verdriet niet gaen verloren.
Confortatyve olyve, ick scryve, reyn maecht,
Soo ick begonste, ionste doet naer conste sporen:
Lof scoone, die croone in Gods throone draecht.
Sluiten wy dit kort begrip van wat Anna Byns betreft met Sweertius' distichon ter harer eere: Arte pares Lesbis Sappho et mea Bynsia, distant
Hoc solo: vitia haec dedocet, illa docet.
J. Woutersz.
(Wordt voortgezet.) |
|