De Vlaamsche School. Jaargang 5
(1859)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Over eenige verouderde woorden en vormen der Nederduitsche tael.
| |
[pagina 125]
| |
niet kunnen zeggen; maer zeker is het, dat wy er schynen naer toe te gaen. Reeds vinden wy gy en u niet hoofsch genoeg, en hebben hunne plaets doen innemen door u of UE. Meer dan een nederduitsch schryver heeft gevoeld, hoe betreurensweerdig het verlorengaen van du en dyn voor onze letterkunde is; meer dan een heeft gepoogd dezen vorm te behouden, of weder in te voeren. Huygens, die in den loop der XVIIe eeuw schreef, gebruikt hem in verscheiden gedichten, en wel namelyk, wanneer hy de Godheid aenspreekt. Zoo zingt hy in de vertaling der psalmen: Hoe lang, gestoorde God, hoe lang verachtst du 't schreewen
Van dyner kind'ren onuitschreewelich ellend?
Bewaerst du dyne toorn voor aller eewen eewen,
En vlamt dyn yvervuer van nu af sonder end?
Prachtig! Maer er zyn nu byna twee honderd jaren verloopen, sedert Huygens dit schreef; hoe zoude men thans beschouwd worden, indien men oog met zulk eene ongewoone spreekwyze durfde voor den dag komen? Zou men niet bespot worden? Neen. Verscheiden hedendaegsche letterkundigen hebben het beproefd, en hunne pooging werd niet ongunstig ontvangen. Onder anderen heeft de schryver van den Leeuw van Vlaenderen een liefelyk stuk vervaerdigd, dat hy eene Mymering genoemd heeft, en waerin hy zeer bevallig du en dyn heeft weten aen te wenden. Ik wil er, tot bewys, eenige regels van aenhalen. Het is de afgevallen engel, de booze geest, die spreekt; in de gedaente eener roos, tracht hy een jeugdig meisje door zoete, vleijende woorden te bekoren: ‘Zuster, ik kome en ruste op dynen schoot, om dyn betooverend aenzigt te zien. O wat zyts (bist?) du schoon, Geen onder ons heeft bladen, wier verw zoo zuiver is als de kleur dyner wangen. O, verhef dyne lange wimpers nog, dat ik dyne zwarte oogappelen vonkelen zie! Ik beny dynen lieven monde zyn koraelrood. Hadde ik bladen als dyne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst eener koninginne. O, lach noch, zuster, want dan is dyn mond gelyk aen een roozenknopje, in welks hart de rykste peerlen schitteren. Dan is dyne schoonheid verleidend, als de jongste morgenstrael.’ Is dit niet welluidend? Vervangt nu, in de aengehaelde regels, de woorden du en dyn, door gy en uw, en gy doet een groot gedeelte der zoutluidendheid verdwynen. Daer alle andere volken het gebruik van den tweeden persoon enkelvoud behouden hebben, vervalt men, wanneer men hunne werken in het vlaemsch wil vertalen, in een zonderlinge verlegenheid. Wie kent dun Don Carlos niet, dit vermaerd treurspel van Schiller? Het bevat een tooneel, waerin de kroonprins van Spanje den marquis van Posa verzoekt, alle hofplegt ter zyde te leggen, en met hem te spreken, gelyk een broeder tot zynen broeder spreekt, en hy zegt: Nenn'mich Du!
Ich habe deines Gleichen stets beneidet
Um dieses Vorrecht der Vertraulichkeit.
Dies brüderliche Du betrügt mein Ohr,
Mein Herz mit süssen Ahnungen von Gleichheit.
Hoe zou het mogelyk zyn, deze verzen te vertalen, indien men de vryheid niet had du te bezigen? Wat zoude het beduiden, indien men Carlos liet zeggen: ‘Noemt my gy?’ Zou dit niet bespottelyk zyn? In tegendeel, met du, vervlaemschen zich, indien ik my zoo mag uitdrukken, Schillers verzen, als het ware, van zelven: Noem my Du!
Ik hebbe dyns gelyken steeds benyd,
Dit schoone voorregt der vertrouwlykheid.
Dit broederlyke Du bedriegt myn oor,
Myn hert, met zoet gevoelen van gelykheid.
Is er nu nog iemand die niet bekent, dat het een jammer ware dezen schat roekeloos te verspelen? Is er nog iemand die vermeent, dat het de moeite niet weerd is, hem weder te veroveren? Welligt zal men hiertegen inbrengen, dat du niet meer onder het volk gebruikelyk zynde, even zoo weinig natuerlyk moet voorkomen als de woorden gy en u in den vertrouwelyken styl. Dit is mogelyk. Ook is het maer allengs en langzamerhand, dat men mag hopen den verloren vorm zyn burgerregt weder te doen verkrygen. Doch, zouden op den duer de aengewende poogingen, uit dien hoofde, mislukken, dan is er een andere vorm, die den vertrouwelyken omgang uitdrukt, en waer men de zelfde opwerpingen niet kan tegen inbrengen; een vorm, die door de hedendaegsche spreekwyze in Zuid-Nederland, en door de beste schryvers van vroegere tyden, gewettigd wordt. De gemoedige volksspraek onzer vlaemsche gewesten, is wel geschikt om de aendacht te verwekken. Wie is er die niet opgemerkt heeft, hoe geerne wy Vlamingen het uitspreken van gy vermyden. Wy hebben er, als het ware, een ingeboren afkeer van. Wy blyven, wel is waer, dit woord, in den bevestigenden zin, behouden, maer verzachten het doorgaens in ge. Zoo zeggen wy, by voorbeeld: Ge zyt te vreden; ge moogt komen; ge gaet naer huis; en slechts dan gebruiken wy gy, wanneer wy eene bezondere kracht aen dit woord willen geven; maer dan verdubbelen wy er ge mede, gelyk de Franschen met hun voornaemwoord moi doen. ‘Ge zyt gy te vreden, maer ik ben het niet; ge moogt gy komen, maer uw broêr moet te huis blyven; ge gaet gy naer huis, enz. Vragender wyze hoort men nooit gy by ons, ten zy, zoo als te voren, om klem aen dit woord te geven. Het wordt vervangen door de. Zoo zeggen wy niet: Zyt gy te vreden? maer wel: Zyde te vreden, moogde komen? gade naer huis? wilde hier blyven? enz. Of wel verdubbelend: Wilde gy het doen? enz. | |
[pagina 126]
| |
Zoo spreekt men heden, en zoo schreef men voorheen. Eenige regels uit Reinaert de Vos zullen toereikend zyn om dit te bewyzen: Reinaert sprac: Bruun, wat sechdi?
Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,
Hevet honich so vele, te waren,
Gine atet niet in VII jaren.
Dat soudic u geven in u gewout,
Here Brune, wildi mi wezen hout,
Ende voor mi dingen te hove.
En verder: Oom, wildi te biechten gaen,
So moetti dan verloven saen
Alle de diefte en allen roof;
Oft en dies u niet een loof.
Welligt, zou men kunnen zeggen, is het in Reinaert alleen dat zulk een vorm voorkomt, en uit eenen enkelen schryver, mag men niet op een algemeen gebruik besluiten. Maer elkeen, die met onze vroegere letterkunde bekend is, weet, dat dit gebruik niet bepaeld was tot het boek van Reinaert: men heeft den bedoelden vorm behouden tot in de vorige eeuw toe, en dus zou men, in deze eeuw, niets nieuws of niets vreemds bestaen, indien men het waegde, hem weder in te voeren. Het is onbetwistbaer, dat er de gemeenzame styl meer zachtheid zoude by winnen, en de styfheid, die men, met regt, aen onze tooneelspraek verwyt, zoude daerdoor verdwynen. Ik heb vermeend deze overwegingen voor te mogen leggen aen hen die zich byzonder met onze taelvormen bezig houden. Zy zyn, veel beter dan ik, in staet te beslissen, in hoe verre de poogingen, die ik heb gewaegd aen te raden, kunnen verwezentlykt worden. (Wordt voortgezet). L. Vleeschouwer. |
|