duisteren woon. De brave lieden deelden hun zwert brood aen het ongelukkig huisgezin mede.
Na eenige troostwoorden tot de arme vrouw en de kinderen gericht te hebben, vroeg de brave werkman:
‘Maer Leen, was er dan niets met leuren te vedienen?
Neen, Jef, - antwoordde deze - ik heb het beproefd, ik ben er voor in de boet geslagen en ik moet er voor gaen vastzitten.
Zie Leen - zegde er bykomende, de dochter des werkmans - zit gy hier op dien stoel, wy zullen hem hier laten; gy moogt op dat stroo niet meer zitten, het ligt op den killigen grond, en dat is slecht voor den staet waerin gy zyt.’
In der daed de gesteltenis der arme vrouw vroeg de grootste omzichtigheid, en liet vermoeden, dat er welhaest in dit armoedig verblyf een ongelukkig wezen te meer zou ademen.
Griet, de dochter des werkmans, een meisken zonder opvoeding, gevoelde toch wel wat er aen de arme noodig was; zy gaf haer al wat zy geven kon: voedsel en eenen stoel.
De arme Leen, sedert zy de medewerking van haren man voor het huisgezin missen moest, was zy wekelyks, met een korfken visch op den kouden steen van eenen stoep gaen zitten, om zoo eene zure bete broods voor hare kinderen te verdienen, en wat had men haer ter vergelding harer moederliefde geschonken? het schandig vastzitten!
De werkman die zeer goed van inborst was, ziende dat de vrouw droevig bleef, trachtte haer zoo goed mogelyk te troosten, sprak haer van allerhande dingen, en eindigde met over hare vroegere dagen te reden:
‘Zeg, Leen! als gy nog jonge dochter waert, he! sterker meisken als gy kende ik niet, de zwaerst geladene kruiwagen naemt gy op en voerde hem met uwe breede hand en struischen arm; met leuren was er toen nog wat te verdienen; gy waert de menschen vriendelyk, iedereen wilde by u koopen, my dunkt dat ik u nog..., maer wat zie ik, doet u dat pyn, Leen?... kom, kom gy moogt niet weenen, gy moet maer bly zyn, maer bly zyn, 't zal zich alles wel schikken...’
Deze woorden waren met een goed inzicht uitgesproken, maer hadden een tegenovergesteld uitwerksel. By elke herinnering aen haer schoon jong leven, voelde de vrouw als eene snede over haer hert vlymen; zy was tot de overmaet van lyden gekomen; hare stem was niet gansch klagend meer, en was met bitzigheid vermengd, toen zy, met een zweem van grynslach om de lippen zegde:
‘Bly zyn! en myn man ligt gewond in het gasthuis, en myne kinderen lyden gebrek. Bly zyn dat ik moet gestraft worden om het brood voor myne kinderen zelf te hebben willen verdienen... gevangen... alsof ik gestolen had!...’
Griet zocht de arme vrouw te troosten en zegde:
‘Gaen vast zitten, Leen! och, dat is niets, ik ben daer ook van geweest om de dood te halen; maer nu geef ik er niets meer om... daerby wy moeten toch leven.’
‘Dat is zoo - zei de buervrouw Bien - ga gy er maer gerust naer toe, Leen, want als zy u komen halen ziet het iedereen.’
‘En myne kinderen dan, goede God!’ - snikte de moeder.
‘Uwe arme schaepkens die zal ik wel verzorgen, Leen.’
Nauwelyks waren deze woorden uitgesproken, of er ontstond een gerucht op straet; allen luisterden, zy hoorden het geloop van veel volk dat naderde.
De werkman zuchtte: - ‘Daer zyn ze!... arme Leen... er is niet meer aen te doen...’
Op dit oogenblik werd de deur der kamer met hevigheid opengeworpen, en twee policiebeambten drongen binnen. Niettegenstaende de smeekingen des werkmans en der beide vrouwen, de droeve klachten der moeder, de snikken der kinderen, die zich aen hunne moeder vastklampten, dwongen zy de arme Leen hen te volgen.
Bien en Griet namen elk een der kinderen en ylden er mede den huize uit.
De beambten der policie vertrokken en leidden in hun midden de ongelukkige moeder, die den hoek van haren voorschoot voor het aengezicht hield en bittere tranen stortte.
Het werd doodstil in het sombere verblyf.
Eenige dagen later, by vroegen morgend, stapte een heer door eene stege van het St.-Andries-kwartier. Hy zag eene doodskist, uit vier ruwe planken aeneengeslagen, buiten een huis dragen en in de doodskar werpen.
Voor de deur stonden dry menschen: een man en twee vrouwen.
De heer moest voorzeker den man kennen, want hy naderde dezen, noemde hem by zynen naem, vragende:
‘Jef, wie is hier dood?
Ach, Mynheer, zoo ge dat wist, de tranen zouden uit uwe oogen komen, niet waer Bien?
Bien, antwoordde met bekreten oogen: