De Vlaamsche School. Jaargang 5
(1859)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet wonder der roozen.
| |
[pagina 3]
| |
tels, brood, vleesch, eijeren en andere eetwaren dragend, om deze den armen uit te deelen, bevond zy zich eensklaps vóór haren echtgenoot die van de jacht terugkeerde. Verwonderd haer te zien die onder het gewicht van haren last boog, zegde hy haer: “Laet zien, wat draegt gy?” en ten zelfde tyde opende hy, trots haren tegenstand, haren mantel, dien zy, gansch verschrikt, tegen hare borst sloot; doch er waren slechts witte en roode roozen, de schoonste die hy in zyn leven had gezien; dit verwonderde hem des te meer daer men in het tydperk der bloemen niet meer was.’ Dit is het oogenblik door Du Caju uitgekozen, en, wy mogen het tot lof des schilders gewagen, hy heeft het zeer wel begrepen. Wy zegden het reeds, Du Caju is kunstenaer, en kent de grenzen die tusschen het verhael en de voorstelling bestaen; hy heeft dus zyn onderwerp afgemaeld in al den glans dien de kunst ter zyner beschikking stelde. Elisabeth is waerlyk de vrouw die de geschiedschryvers ‘als eene regelmatige en volmaekte schoonheid’ afschilderen; ‘wier gansche beeld niets te wenschen overlietGa naar voetnoot(1).’ Zedig treedt zy met hare volgelinge vooruit; op haer wezen glanst de reinheid van dit hert ‘dat een gloed van teederheid, van liefde en medelyden was.’ By het onverwacht ontmoeten haers echtgenoots, slaet Elisabeth de oogen neêr; zy sluit haren mantel tegen hare borst, doch, o wonder, een aental roozen rollen er uit ten gronde. markgraef Lodewyk door het wonder, als verstomd, ziet zyne vrouw met verbazing en eerbied aen. Kalmte heerscht in deze samenstelling; het oog rust met liefde op het schoone beeld van Elisabeth dat zich hier in den toei der reinheid en zedigheid vertoont. Het figuer der volgjuffer, even als datgene des hertogs, zyn treffend behandeld. Van het technische standpunt beschouwd, verdient dit tafereel ook onzen lof; de teekening is als men van een Du Caju mag verwachten; de kleur, wat zacht, is echter aengenaem; in een woord, de schildery van Du Caju heeft ons verrast en het is, wy bekennen het geerne, onder den voordeeligen indruk dien zy op ons gemoed heeft gemaekt, dat wy deze regelen, wellicht te enthousiastisch voor eene beoordeeling, nederschryven. De heer Du Caju vare voort op de baen die hy zich heeft geopend; zyn geest dringe meer en meer in de geheimen der kunst onzer vroegere meesters; schoonheden op schoonheden zal hy er in ontdekken; hy, even als al onze andere schilders, hebbe de overtuiging dat het slechts door het betrachten der eigenschappen onzer oudere kunstenaren is, dat, in deze eeuw van cosmopolitismus, de nationale school van België zich kan handhaven. P. Génard. |
|